Update
Geachte heer/mevrouw,
Rechtspraak
Graag wijs ik u allereerst op de commentaren bij de Hoge Raad van 10 december 2013 door J.S. Nan (SR 2013-0499) en bij de Hoge Raad van 5 november 2013 door B.J.V. Keupink (SR 2013-0427).
De afgelopen weken is een aantal zaken verschenen waarop ik u graag wijs:
De opvatting dat de rechter bij beantwoording van de vraag of de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen geen strafbare feiten waarvoor verdachte nog niet onherroepelijk is veroordeeld in aanmerking mag nemen voor het opleggen van de TBS-maatregel is, in haar algemeenheid, onjuist (SR 2014-0023)
De verdediging klaagt zowel over de kwalificatie van het bewezenverklaarde als het hebben van gemeenschap met een persoon tussen de 12 en 16 jaar (artikel 245), als over het feit dat het bij het opleggen van de TBS-maatregel buiten het feit waarvoor verdachte in dit geval wordt vervolgd onterecht acht, is geslagen op een feit waarvoor de verdachte nog niet onherroepelijk veroordeeld is. Ten aanzien van het aanmerken van het de tong en penis in de mond brengen van het slachtoffer en het in de vagina brengen van de vinger en penis merkt de Hoge Raad op dat de tenlastelegging is toegesneden op artikel 245. Dat het enkel geven van een tongzoen niet tot toepassing van artikel 245 kan leiden, betekent niet dat het hof de bewezenverklaring onterecht als het strafbaar gestelde in artikel 245Sr heeft aangemerkt. Ten aanzien van het opleggen van een TBS-maatregel geldt dat het hof daarbij in aanmerking heeft dat bij de verdachte tijdens het begaan van de bewezen verklaarde feiten een gebrekkige ontwikkeling en ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, de door hem begane feiten telkens misdrijven zijn waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld en de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen het opleggen van die maatregel eist. De Hoge Raad stelt voorop dat het de rechter in feitelijke aanleg is die beoordeeld of de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling eist. De verwevenheid met waardering van feitelijke aard brengt mee dat het oordeel in cassatie slechts in beperkte mate kan worden getoetst. De Hoge Raad stelt vast dat de klacht kennelijk berust op de opvatting dat de rechter bij beantwoording van de vraag of de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel eist, geen strafbare feiten in aanmerking mag nemen waarvoor verdachte nog niet onherroepelijk is veroordeeld. In haar algemeenheid, zo geeft de Hoge Raad aan, is die opvatting onjuist.
Niet begrijpelijke verwerping van noodweer verweer (SR 2014-0025)
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie mishandeling is bewezenverklaard, over het verwerpen van een verweer waarin een beroep op noodweer werd gedaan. De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte aangever heeft geslagen in reactie op zijn uithalen in de richting van een derde en dat deze verdedigende handeling van en door verdachte het gewenste resultaat heeft opgeleverd, namelijk dat de onmiddellijke dreiging werd afgewend en een (verdere) vechtpartij werd voorkomen. Het hof oordeelde dat een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanval op verdachtes vriend aannemelijk is geworden maar dat de uithaal ter verdediging noodzakelijk was, werd niet aannemelijk geacht. Het hof neemt op grond van verklaring van een getuige aan dat de door verdachte gegeven klap onnodig was, de derde de aanval blijkbaar zelf kon ontwijken en de duw van een andere blijkbaar genoeg was om de aangever aan de kant te krijgen. De Hoge Raad acht die verwerping van het beroep op noodweer gelet op het tijdsverloop – waarbij het ontwijken en duwen plaatsvonden na (het begin van) de aanranding en na de uithaal van verdachte, zoals blijkt uit de overwegingen van het hof, niet begrijpelijk gemotiveerd.
Aanvraag tot herziening gegrond (SR 2013-0024)
De verdachte veroordeeld door de kantonrechter wegens overtreding van het bepaalde in artikel 30 lid 4 WAM gepleegd op 18 juli 2009 met een motorvoertuig, doet een aanvraag tot herziening. Die aanvraag is gegrond op bij de aanvraag gevoegde bescheiden waaruit blijkt dat op 18 juli 2009 voor het motorvoertuig wel een verzekering overeenkomstig de WAM van kracht was. De Hoge Raad oordeelt dat aan de inhoud van dit stuk, tot stand gekomen en afgegeven nadat de kantonrechter uitspraak had gedaan, het ernstige vermoeden te ontlenen valt dat de kantonrechter, ware hij daarmee bekend geweest, de aanvrager van het hem tenlastegelegde had vrijgesproken. De aanvraag tot herziening is gegrond.
Slagende bewijsklacht strafrechtelijke variant ‘pauliana’ (SR 2014-0027)
De verdediging klaagt over het uit de bewijsvoering afleiden van het bewezenverklaarde handelen ter bedrieglijke korting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon. Het hof heeft daarover overwogen dat verdachte bestuurder was van Stichting [A] (later genoemd [B]) en uit hoofde van zijn functie als penningmeester samen met de andere bestuursleden de verantwoordelijkheid droeg voor het financieel beheer en de financiële administratie van hiervoor genoemde stichting, dat die stichting B, voorheen A, failliet is verklaard en een curator is benoemd en dat laatstgenoemde aangifte heeft gedaan van bedrieglijke bankbreuk. Hij gaf daarbij aan dat binnen de stichting geen andere administratie van boekhouding aanwezig was dan de klad van kasadministratie en hij ondanks herhaalde verzoeken aan de bestuurders van Stichting [B], verdachte en betrokkene, niet meer heeft ontvangen dan een aantal dozen met administratieve bescheiden. Door de verbalisant van de Belastingdienst/FIOD-ECD werd vastgesteld dat deze bescheiden niet de volledige administratie van de Stichting [A]/[B] vormden. Er ontbraken relevante stukken en bescheiden, vereist om een goed inzicht te kunnen krijgen in rechten en plichten van de stichting. Vastgesteld is dat in de onderzoeksperiode geen deugdelijke boekhouding is gevoerd door de Stichting [A]/[B]. Het hof overweegt verder dat verdachte tegenover de verbalisanten heeft aangegeven dat door de Stichting [A]/[B] nooit een jaarrekening is opgemaakt noch dat daar een aanzet toe is gegeven en hij niet wist waaruit de administratie buiten het kasboek bestond en dat betrokkene heeft verklaard dat hij op een gegeven moment voorzag dat de stichting grote financiële problemen zou krijgen, toen is opgestapt, maar verdachte heeft verzocht aan te blijven, dat diezelfde betrokkene heeft verklaard dat verdachte al in mei 1999 geconstateerd had dat het kasboek een puinhoop was, dat er geen financiële administratie was en dat de boekhouding uit niet meer bestond dan een slecht bijgehouden kasboek. Daaruit leidde het hof af dat bewezen is dat door de opeenvolgende stichtingen geen administratie werd gevoerd die voldeed aan de in de wet gestelde eisen. Die omstandigheden leidden er volgens het hof toe dat voor de curator en andere belanghebbenden geen duidelijk inzicht te verkrijgen was in de financiële positie van de stichting en daarmee geen zicht op de verhaalsrechten. Het op dergelijke wijze nalaten van het voldoen aan een wettelijke plicht brengt mee, zo stelt het hof, dat de rechten van schuldeisers kunnen worden verkort. Vervolgens stelt het hof dat voor het bewijs van het voorwaardelijk opzet, bedoeld in artikel 341Sr, is vereist dat de handeling van de verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan. Daarover overweegt het hof dat verdachte medeverantwoordelijk was voor de opmaak en instandhouding van de administratie en op de hoogte was van de financiële problemen en de tekortkomingen in de administratie, dat verdachte ten tijde van de tenlastegelegde feiten kandidaat-notaris was en dat op grond van functie, maatschappelijke status, beroep of rol in het maatschappelijke en sociale leven in het strafrecht ten aanzien van sommige personen verhoudingsgewijs hogere eisen gesteld worden dan aan anderen in vergelijkbare omstandigheden. De bijzondere ‘hoedanigheid’ of ‘kwaliteit’ rechtvaardigt in die gedachtegang een hogere standaard van verantwoordelijkheid in rechte. Het hof overweegt dat verdachte als kandidaat-notaris voldoende (juridisch) geschoold was om te weten of behoren te weten dat door het niet of onvoldoende voeren van de administratie er een aanmerkelijke kans bestond dat bij een faillissement de rechten van de schuldeisers konden worden verkort, dat het niet noodzakelijk is dat die verkorting van de rechten daadwerkelijk heeft plaatsgevonden en dat voldoende is dat de gedragingen tot een verkorting van de rechten hebben kunnen leiden. Het hof achtte derhalve bewezen dat verdachte minst genomen in voorwaardelijke zin zijn opzet op de bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers had. De Hoge Raad stelt voorop dat de in artikel 343 Sr gebezigde bewoordingen tot uitdrukking brengen dat de verdachte het opzet moet hebben gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers en dat voorwaardelijk opzet voldoende is (vgl. ECLI:NL:HR:2010:BI4691). De Hoge Raad stelt dat het hof zijn oordeel ontoereikend heeft gemotiveerd daarbij in aanmerking nemend dat het niet of onvoldoende voeren van een administratie niet zonder meer de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van schuldeisers doet ontstaan en de mogelijkheid is opengelaten dat verdachte – indien van een dergelijke aanmerkelijke kans sprake zou zijn geweest – zich van die aanmerkelijke kans niet bewust is geweest.
SR Talk Sessie
Graag wijs ik u op de SR-Talk sessie van 30 januari 2014, waarin de actuele jurisprudentie wordt besproken. Klik hier voor meer informatie.
Weinig tijd maar toch up to date blijven?
Volg de online jurisprudentiebespreking Strafrecht, inclusief PO-punten. In één uur tijd en op hoog niveau wordt u door prof. Paul Mevis, dr. Joost Nan of mr. Joost Verbaan bijgepraat over de laatste ontwikkelingen binnen het strafrecht. U kunt daarbij denken aan jurisprudentie, wetsvoorstellen of belangwekkende tijdschriftartikelen.
Data: 30-1, 6-3, 17-4, 5-6, 3-7, 4-9, 30-10, 11-12
Tijd: 17:00 tot 18:00 uur
Kosten: € 69 excl. btw per sessie (1 PO-punt)
Meer informatie en inschrijven: www.lawatweb.nl
Inzenden rechtspraak
Steeds vaker ontvangen wij van abonnees unieke rechtspraak. Dank daarvoor! Beschikt u ook over nog niet gepubliceerde rechtspraak, klik dan hier om uw uitspraak in te zenden.
Vragen of opmerkingen
Mocht u vragen of opmerkingen hebben over deze nieuwsbrief, dan kunt u mailen naar sr-updates@budh.nl.
Veel leesplezier.
Met vriendelijke groet,
J.H. J. Verbaan
Hoofdredacteur SR Updates
Hoge Raad
- Hoge Raad De Hoge Raad herstelt misslag door te bepalen dat verdachte zich gedurende een door de reclassering te bepalen periode (die loopt tot max. het einde van de proeftijd) dient te blijven melden bij de reclassering zo lang en zo frequent als de reclassering dit nodig acht. 14-01-2014
- Hoge Raad ’s Hofs oordeel dat geen sprake is van overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg is niet begrijpelijk, in aanmerking genomen dat verdachte op 26 juni 2006 in verzekering is gesteld en tussen die datum en 16 september 2009 (datum vonnis), meer dan drie jaren zijn verstreken. Daarvan uitgaande, is ’s hofs oordeel dat gelet op de totale duur van de procedure in twee instanties en de geringe overschrijding van de redelijke termijn in de fase van hoger beroep tussen de datum waarop de rechtbank vonnis heeft gewezen en 20 oktober 2011 (datum arrest), geen grond bestaat voor strafvermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn in beide instanties evenmin begrijpelijk. 14-01-2014
- Hoge Raad De tenlastelegging is toegesneden op artikel 245 Sr. De Hoge Raad heeft in ECLI:NL:HR:2013:1431 beslist dat – kort gezegd – het enkele geven van een tongzoen niet tot toepasselijkheid van artikel 245 Sr kan leiden. Nu blijkens de bewezenverklaring geen sprake is van het enkele geven van een tongzoen, heeft het hof het bewezenverklaarde terecht gekwalificeerd als het ‘met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam’. De opvatting dat de rechter bij het beantwoorden van de vraag of de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de tbs-maatregel eist, geen strafbare feiten in aanmerking mag nemen waarvoor verdachte nog niet onherroepelijk is veroordeeld, is in haar algemeenheid onjuist. 14-01-2014
- Hoge Raad De Hoge Raad stelt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2010:BI4691, NJ 2010/104 voorop. Het hof heeft zijn oordeel mede gegrond op de omstandigheden dat verdachte op de hoogte was van de financiële problemen van de in de bewezenverklaring genoemde stichting en van de tekortkomingen in de administratie van deze stichting, alsook dat verdachte als kandidaat-notaris voldoende (juridisch) geschoold is om te weten of behoren te weten dat door het niet of onvoldoende voeren van de administratie ‘een aanmerkelijke kans bestond dat bij een faillissement onvoldoende inzage bestond in de rechten en plichten van de stichting’, waardoor de rechten van de schuldeisers konden worden verkort. Het hof heeft de bewezenverklaring onvoldoende gemotiveerd, in aanmerking genomen dat het niet of onvoldoende voeren van een administratie niet zonder meer de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van schuldeisers doet ontstaan en ’s hofs overwegingen voorts de mogelijkheid openlaten dat verdachte – indien van een dergelijke aanmerkelijke kans sprake zou zijn geweest – zich van die aanmerkelijke kans niet bewust is geweest. 14-01-2014
- Hoge Raad De Hoge Raad verklaart de aanvraag tot herziening gegrond en verwijst de zaak naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op de voet van artikel 472 lid 2 Sv opnieuw zal worden berecht en afgedaan. 14-01-2014
- Hoge Raad Mede gelet op ECLI:NL:HR:2013:1430, betreffende de reikwijdte van een partiële vernietiging in cassatie, heeft het hof na terugwijzing van de zaak terecht opnieuw beslist omtrent de vorderingen tul. ’s Hofs motivering van die beslissing moet aldus worden verstaan dat het hof daarin tot uitdrukking heeft gebracht dat die beslissing steunt op dezelfde – door het hof overgenomen en tot de zijne gemaakte – gronden als vermeld in het eerste arrest. Het middel mist derhalve feitelijke grondslag. 14-01-2014
- Hoge Raad De vaststelling dat verdachte blijkens een hem betreffend uittreksel justitiële documentatie, gedateerd 16 juli 2012, ‘reeds eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van strafbare feiten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden het onderhavige feit te plegen’, is niet zonder meer begrijpelijk aangezien voormeld uittreksel justitiële documentatie daarvoor geen steun biedt. De strafoplegging is daarom ontoereikend gemotiveerd. 14-01-2014
- Hoge Raad Het hof heeft aannemelijk geoordeeld dat sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van X. Het hof heeft echter niet aannemelijk geacht dat ‘verdachtes uithaal geboden was ter noodzakelijke verdediging’ nu die klap ‘onnodig was’ omdat X de aanval blijkbaar kon ontwijken en de duw van Y blijkbaar ook genoeg was om de aangever ‘aan de kant te krijgen’. Gelet op het tijdsverloop zoals daarvan blijkt uit ’s hofs overwegingen – waarbij dat ontwijken en duwen plaatsvonden na (het begin van) de aanranding en na de uithaal van verdachte – heeft het hof zijn oordeel niet begrijpelijk gemotiveerd. 14-01-2014