Naar boven ↑

Annotatie

mr. dr. B.J.V. Keupink
3 februari 2020

Rechtspraak

Annotatie bij Hoge Raad 5 november 2013

Naar aanleiding van een rechtshulpverzoek van de Russische Federatie zijn onder klaagster documenten in beslag genomen. Door klaagster is onder meer uiteengezet dat de strafzaak die in het rechtshulpverzoek wordt genoemd, inmiddels is geëindigd en dat de Russische autoriteiten de klaagster niet slechts beschouwen als getuige maar ook als mogelijke verdachte.

De rechtbank toetste of het Openbaar Ministerie zich kon beroepen op het vertrouwensbeginsel en oordeelde in dit geval dat het Openbaar Ministerie had nagelaten nader onderzoek te verrichten naar aanleiding van hetgeen door de klaagster was aangevoerd. Volgens de rechtbank had het Openbaar Ministerie in de concreet onderbouwde en aannemelijk gemaakte stellingnames van klaagster ‘zonder meer’ aanleiding moeten zien om nader onderzoek te verrichten. Het nalaten daarvan terwijl het Openbaar Ministerie daartoe ‘zeer geruim’ tijd gelegenheid heeft gehad, kwam volgens de rechtbank voor rekening van het Openbaar Ministerie. De rechtbank verklaarde het beklag gegrond.

Uit het oordeel van de Hoge Raad (r.o. 2.3-2.6) en de conclusie van de advocaat-generaal (par. 6.13-6.14) kan worden afgeleid dat het Openbaar Ministerie op basis van het interstatelijk vertrouwensbeginsel niet verplicht is een rechtshulpverzoek nader te onderzoeken, maar dat de rechtbank wel verplicht is om daaraan te toetsen bij het oordelen over de 552a/552p-vorderingen van het Openbaar Ministerie dat uitvoering geeft aan het rechtshulpverzoek.

Als de rechtbank meent dat nader onderzoek aangewezen is, dan kan niet om die reden de vordering van het Openbaar Ministerie worden afgewezen. De rechtbank zal in dat geval zelf tot nader onderzoek dienen over te gaan, althans het Openbaar Ministerie daartoe moeten instrueren. In dit geval heeft de rechtbank er geen blijk van gegeven aandacht te hebben gehad voor de vraag of het Openbaar Ministerie niet kon worden verzocht het benodigde nadere onderzoek te verrichten. De Hoge Raad vernietigt daarom de beschikking van de rechtbank.

Naar aanleiding van onderhavige zaak rijst in ieder geval de vraag of het werkelijk te veel gevergd was van het Openbaar Ministerie om zelfstandig nader onderzoek te verrichten. Het Openbaar Ministerie was door een ingediend (concept)klaagschrift al een jaar op de hoogte van de door klaagster aangevoerde punten en lijkt slechts de zitting het jaar erna te hebben afgewacht.

Helemaal in het belang van de verzoekende staat, lijkt een dergelijke houding niet te zijn. Indachtig het belang bij een spoedige afhandeling, zou het Openbaar Ministerie in gevallen waarin zij gehoor wil geven aan een rechtshulpverzoek misschien toch kunnen overwegen al voor de zitting spontaan tot nader onderzoek over te gaan in plaats van de voorzienbare opdracht daartoe van de rechtbank af te wachten. Het gevolg van een andere benadering zou zijn dat dit soort rechtshulpverzoekprocedures extra lang gaat duren.