Het hof heeft vastgesteld dat verdachte nadat hij van de medeverdachte hoorde dat de auto die hij, verdachte, bestuurde, was gestolen, met deze auto nog een minuut à anderhalve minuut is doorgereden. ’s Hofs oordeel dat verdachte over de auto en het bijbehorende kentekenbewijs een zodanige feitelijke zeggenschap had dat hij die voorwerpen in de zin van artikel 420bis Sr ‘voorhanden heeft gehad’, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Voor zover het middel klaagt dat het voorhanden hebben van de voorwerpen door verdachte niet heeft bijgedragen aan het verhullen van de criminele herkomst van die voorwerpen en dat het bewezen verklaarde daarom op grond van regels uit recente rechtspraak van de Hoge Raad niet als witwassen kan worden gekwalificeerd, miskent het dat deze rechtspraak alleen betrekking heeft op het verwerven of voorhanden hebben van voorwerpen terwijl aannemelijk is dat die voorwerpen afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf (vgl. ECLI:NL:HR:2013:2002). Conclusie A-G: anders.
Hoge Raad, 17-12-2013