Naar boven ↑

Update

Nummer 6, 2016
Uitspraken van 30-01-2016 tot 05-02-2016
Redactie: prof. mr. J.S. Nan en mr. C.L. van der Vis.

Geachte heer/mevrouw,

Bijgaand treft u een nieuwe SR Update aan. Klik hier om de pdf vanaf de website te downloaden.

Rechtspraak
De afgelopen weken is een aantal zaken verschenen waarop ik u graag wijs:

Schending staatsgeheimen (SR-2016-0074)
Het Openbaar Ministerie (hierna: OM) klaagt dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd de verdachte heeft vrijgesproken van, kort gezegd, het schenden van staatsgeheimen. Het hof heeft daartoe overwogen dat vooropgesteld moet worden dat, ten aanzien van de aanduidingen op de ten laste gelegde documenten, het van belang is om vast te stellen dat nationaal en internationaal, voor staatsgeheime inlichtingen andere rubriceringsaanduidingen gelden dan de aanduidingen op de ten laste gelegde documenten. In formele zin gaat het bij de ten laste gelegde (en andere) documenten niet om staatsgeheimen.
Het hof overweegt, nadat het begrip staatsgeheim aan de hand van het Besluit voorschrift informatiebeveiliging rijksdienst – bijzondere informatie (d.d. 24 februari 2004, Stcrt. 2004, nr. 47, hierna: Vir-bi 2004) is omschreven, dat de vraag of in materiële zin sprake is van staatsgeheime informatie als bedoeld in artikel 98 e.v. Sr blijkens de wetsgeschiedenis (Kamerstukken I 1950/51, 1554, p. 1) ter uiteindelijke beoordeling van de rechter is. De formele rubricering van het document is daarbij niet van doorslaggevend belang. De rechter wordt bij zijn beoordeling tot op zekere hoogte ‘geholpen’ door de omschrijving van de verschillende rubriceringen en gegeven voorbeelden in Vir-bi 2004, dat bij de omschrijving van het begrip staatsgeheim uitdrukkelijk aansluiting zoekt bij de omschrijving daarvan in artikel 98 Sr: ‘een inlichting waarvan de geheimhouding door het belang van de staat of van zijn bondgenoten wordt geboden’. De uitwerking in het Vir-bi 2004 van het begrip biedt door de abstracte formuleringen, slechts beperkte steun bij de uitleg.
Het hof overweegt vervolgens dat de aan artikel 98 Sr ten grondslag liggende materiële norm strekt tot bescherming van het belang van de staat en zijn bondgenoten bij het (langs strafrechtelijke weg) tegengaan van kennisname van compromittering (kennisname door een niet gerechtigde) van informatie waarvan de geheimhouding geboden is. De wetgever heeft het begrip staatsgeheim geen nadere invulling gegeven. Het is de vaststeller van het document die dit, de inhoud daarvan in aanmerking genomen, met als uitgangspunt het Vir-bi 2004 (thans VIRBI 2013) rubriceert. In de visie van het hof past de strafrechter tegen de achtergrond van het voorafgaande terughoudendheid om door een strikte, eigen uitleg van de omschrijving in artikel 98 Sr en de begrippen in het Vir-bi informatie als staatsgeheim te kwalificeren die door de eigenaar (vaststeller) van de informatie ‘slechts’ als niet-staatsgeheime bijzondere informatie werd gerubriceerd. Het is binnen de democratische rechtsstaat immers primair de Staten-Generaal (en niet de strafrechter) die de beleidsvorming door het kabinet en de uitvoering van dat beleid toetst. Voor de strafrechter gaat het er in de eerste plaats om te bewaken dat geen veroordeling voor schending van staatsgeheimen (met de bijbehorende hoge strafposities) volgt in een geval dat de gecompromitteerde informatie naar zijn oordeel de kwalificatie als staatsgeheim in de zin van artikel 98 Sr niet verdient. Het hof neemt hierbij tevens in aanmerking dat, zoals de getuige opmerkte, ‘rubriceren geen exacte wetenschap is’ en mede afhankelijk is van de communis opinio binnen de organisatie over de wijze waarop met de desbetreffende informatie dient te worden omgegaan.
Het hof concludeert, mede in aanmerking genomen dat er vooral sprake lijkt te zijn van niet-operationele en weinig specifieke informatie, dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, dat het bij de inhoud van deze documenten gaat om ‘een inlichting waarvan de geheimhouding door het belang van de staat of van zijn bondgenoten wordt geboden’. De omstandigheden dat een aantal stukken voorkomt in ‘damage assessements’ van de NAVO waarin de risico’s van compromittering worden getaxeerd en dat gehoorde deskundigen van mening verschillen over de juistheid van de gegeven rubriceringen, maakt dat niet anders. De verdachte moet reeds hierom van het ten laste gelegde worden vrijgesproken.
De Hoge Raad overweegt, na het aanhalen van artikel 98 Sr en de relevante wetsgeschiedenis (Kamerstukken I 1950/51, 1554 en Kamerstukken I 1966/67, 8538, nr. 21, p. 3-4) bij die bepaling dat vooropgesteld moet worden dat bij de beantwoording van de vraag welke maatstaf de strafrechter moet hanteren bij de beoordeling of een inlichting, voorwerp of gegeven als staatsgeheim als bedoeld in artikel 98 Sr moet worden aangemerkt, de strafrechter de op de voet van het Vir-bi 2004 toegepaste rubricering van de bijzondere informatie kan betrekken. Zodanige rubricering moet worden aangemerkt als een aanduiding met een intern karakter, bestemd voor degenen die met die informatie dienen te werken zodat zij weten of en in welke mate de informatie nadelige gevolgen voor of schade aan de belangen van de staat of van zijn bondgenoten kan toebrengen. Het is de ‘eigenaar’ van de informatie die de rubricering bepaalt. Daarbij zij aangetekend dat de rubricering door de ‘eigenaar’ van de informatie niet doorslaggevend is voor de beantwoording van de vraag of de informatie als staatsgeheim in de zin van artikel 98 Sr heeft te gelden. De rechter dient immers de materiële kwalificatie van de informatie zelfstandig te bepalen, waarbij het aankomt op de aard en inhoud van die informatie, niet op de daaraan gegeven of te geven rubricering. Niettemin kan de rechter aan de rubricering een bruikbare aanwijzing ontlenen voor zijn oordeel.
De Hoge Raad oordeelt dat de overwegingen van het hof, dat – kort gezegd - de ‘eigenaar’ van de inlichting het niveau van de rubricering vaststelt, welke rubricering door de partners moet worden gerespecteerd en dat de rechter ‘terughoudend’ dient te zijn bij zijn oordeel om een inlichting in afwijking van de rubricering door de ‘eigenaar’ niettemin als staatsgeheim te kwalificeren, de te hanteren maatstaf niet hebben miskend. Het hof heeft een zelfstandig onderzoek ingesteld naar de materiële kwalificatie van de in de tenlastelegging genoemde stukken, zonder dat de gevolgde redenering een indicatie geeft dat het hof de bestaande rubriceringen doorslaggevend heeft geacht. In het licht hiervan heeft het hof met de overweging dat de rechter ‘terughoudend’ dient te toetsen kennelijk als zijn opvatting kenbaar gemaakt dat de rechter bij zijn toetsing of een niet als zodanig gerubriceerde inlichting als staatsgeheim moet worden gekwalificeerd met behoedzaamheid te werk moet gaan. Die opvatting is niet onjuist en doet geen afbreuk aan de vereiste zelfstandige oordeelsvorming door de rechter. De Hoge Raad overweegt dat het oordeel van het hof, dat niet aannemelijk is geworden dat de desbetreffende stukken staatsgeheimen bevatten, geen blijk geeft van een onjuiste toepassing en uitleg van artikel 98 Sr, niet onbegrijpelijk is en toereikend is gemotiveerd. De omstandigheden dat een aantal stukken voorkomt in ‘damage assessements’ van de NAVO waarin de risico’s van compromittering worden getaxeerd en dat gehoorde deskundigen van mening verschillen over de juistheid van de gegeven rubriceringen, maakt dat niet anders.

Verzoek gijzeling getuige (SR-2016-0075)
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie diefstal, voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen is bewezenverklaard, over de afwijzing van het verzoek tot gijzeling van de getuige als bedoeld in artikel 221 Sv en over de beslissing omtrent de vordering inzake de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Ten aanzien van het eerstgenoemde heeft het hof overwogen dat het verzoek om gijzeling van de getuige wordt afgewezen op grond van het standpunt, zoals aangevoerd door de advocaat-generaal ,dat gijzeling slechts kan worden toegepast als dit in het kader van de waarheidsvinding dringend noodzakelijk is en de gijzeling niet effectief is aangezien de getuige reeds in detentie zit met verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 1 februari 1994, NJ 1994/427. De Hoge Raad overweegt, na het aanhalen van artikel 294 Sv, dat het hof het verzoek tot gijzeling van de getuige heeft afgewezen en geoordeeld dat een gijzeling van de getuige niet dringend noodzakelijk is voor het onderzoek en daarbij in aanmerking heeft genomen dat de getuige zich in detentie bevindt en een gijzeling derhalve ‘niet effectief’ is. De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel niet onbegrijpelijk is en toereikend gemotiveerd. Ten aanzien van laatstgenoemde klacht heeft het hof overwogen dat de vordering tot herroeping ingevolge artikel 15i lid 2 Sr onverwijld dient te worden ingediend nadat het Openbaar Ministerie van oordeel is dat de veroordeelde een voorwaarde niet heeft nageleefd. Dat de verdachte is aangehouden op 14 december 2011 houdt nog niet in dat het Openbaar Ministerie op dat moment al tot de conclusie was gekomen of had moeten komen dat de voorwaarde niet was nageleefd. Reeds hierom gaat het verweer van de raadsman niet op. Het hof oordeelt dat de veroordeelde de algemene voorwaarden van zijn voorlopige invrijheidsstelling heeft geschonden door zich voor het einde van de proeftijd schuldig te maken aan een strafbaar feit en wijst op grond daarvan de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling toe. De Hoge Raad overweegt, na het aanhalen van artikel 15i lid 2 Sr dat de klacht onder meer steunt op de opvatting dat ingeval de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling in strijd met artikel 15i lid 2 Sr niet ‘onverwijld’ is ingediend, zulks dient te leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in die vordering. Die opvatting is evenwel onjuist. De wet verbindt immers geen rechtsgevolg aan de niet-naleving van voormeld voorschrift, terwijl het in middel en verweer bedoelde rechtsgevolg ook niet voortvloeit uit de aard van het desbetreffende voorschrift. Dit laat overigens onverlet dat de rechter, mede gelet op het bepaalde in artikel 6 EVRM omtrent de behandeling van de zaak binnen een redelijke termijn, andere gevolgtrekkingen kan verbinden aan de omstandigheid dat een vordering laat is ingediend. Beslissingen dienaangaande kunnen in cassatie slechts op hun begrijpelijkheid worden getoetst (vgl. ECLI:NL:HR:2014:2647). De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof dat de vordering niet zodanig laat is ingediend dat zulks dient te leiden tot de afwijzing van die vordering, gelet op de weergegeven gang van zaken, niet onbegrijpelijk is.

Annotatie
‘Strafrechtelijk onderzoek naar georganiseerde hennepteelt wordt gecompliceerd doordat zeer verschillende typen werkzaamheden ten behoeve van de hennepteelt kunnen worden verricht. Zij roepen de vraag op welke van deze werkzaamheden als strafbare deelneming aan hennepteelt kunnen worden beschouwd…’, zo begint de recent geplaatste annotatie van J.M. ten Voorde bij ECLI:NL:HR:2015:3490, SR-Updates 2016-0039, waar ik u graag op attendeer.

Inzenden rechtspraak
Steeds vaker ontvangen wij van abonnees unieke rechtspraak. Dank daarvoor! Beschikt u ook over nog niet gepubliceerde rechtspraak, klik dan hier om uw uitspraak in te zenden.

Vragen of opmerkingen
Mocht u vragen of opmerkingen hebben over deze nieuwsbrief, dan kunt u mailen naar sr-updates@budh.nl.

Veel leesplezier.

Met vriendelijke groet,

J.H.J. Verbaan
Hoofdredacteur SR Updates