Update
Geachte heer/mevrouw,
Bijgaand treft u een nieuwe SR Update aan. Klik hier om de pdf vanaf de website te downloaden.
Rechtspraak
De afgelopen weken is een aantal zaken verschenen waarop ik u graag wijs:
Verscherping regels betreffende rechtsbijstand (SR-2015-0600)
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie eendaadse samenloop van een gegevensdrager bevattende een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, invoeren en een gegevensdrager bevattende een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van 18 jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, in bezit hebben is bewezenverklaard, over het gebruik door het hof van een verklaring, die de verdachte heeft afgelegd, voor het bewijs. De Hoge Raad overweegt dat de klacht steunt op de stelling dat bewijsuitsluiting ook dient te volgen indien tijdens bedoeld verhoor een raadsman niet aanwezig was. De Hoge Raad oordeelt dat aangezien de bewezenverklaring ook met weglating van de desbetreffende verklaring van de verdachte uit de inhoud van de overige door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, de juistheid van die stelling in het midden kan blijven en derhalve toereikend gemotiveerd is. Verdachte heeft derhalve onvoldoende rechtens te respecteren belang bij vernietiging van het bestreden arrest en terugwijzing dan wel verwijzing van de zaak voor een nieuwe behandeling. De Hoge Raad overweegt ten aanzien van het verzoek om op de voet van artikel 267 VWEU prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie van de EU teneinde duidelijkheid te verkrijgen omtrent het antwoord op de vraag of en zo ja in hoeverre door een verdachte het recht op aanwezigheid van een advocaat bij het politieverhoor kan worden ontleend aan de grondrechten als algemene beginselen van het recht van de EU (o.a. artikel 47 en 48). De Hoge Raad wijst dat verzoek af in aanmerking genomen dat zich hier niet het geval voordoet dat de opgeworpen vragen relevant zijn voor de oplossing van het geschil zodat daar om die reden vanaf kan worden gezien. De Hoge Raad merkt hierbij op dat zolang de EU niet tot het EVRM is toegetreden de grondrechten, zoals zij worden gewaarborgd door het EVRM, geen formeel in de rechtsorde van de EU opgenomen rechtsinstrument zijn en dat bijgevolg het recht van de EU niet de verhouding tussen het EVRM en de rechtsordes van de EU-lidstaten regelt en het evenmin bepaalt welke gevolgen de nationale rechter moet verbinden aan een conflict tussen de door het EVRM gewaarborgde rechten en een regel van nationaal recht (vgl. HvJ EU 24 april 2012, C-571/10, ECLI:EU:C:2012:233, r.o.62 (Kamberaj), en HvJ EU 26 februari 2013, C-617/10, ECLI:EU:C:2013:105, r.o. 44 (Åkerberg Fransson)).
De Hoge Raad merkt met het oog op toekomstige gevallen waarin de vraag aan de orde is of de verdachte aanspraak kan doen gelden op het recht op rechtsbijstand tijdens het politieverhoor op dat het eerder heeft geoordeeld dat het recht van de verdachte zich tijdens zijn verhoor door de politie te laten bijstaan door een advocaat niet zonder meer kan worden afgeleid uit de uitspraken van het EHRM en evenmin uit de nog niet in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerde Richtlijn nr. 2013/48/EU (vgl. ECLI:NL:HR:2014:770). Dat het voorts in dat arrest constateerde dat de omstandigheid dat het EHRM inmiddels in een aantal concrete gevallen had beslist dat het ontbreken van rechtsbijstand met betrekking tot het verhoor van de verdachte door de politie onder omstandigheden als een schending van artikel 6 lid 3 onder c EVRM jo. artikel 6 lid 1 EVRM moet worden aangemerkt, er niet toe leidde dat – anders dan in ECLI:NL:HR:2009:BH3079 – het maken van de vereiste beleidsmatige, organisatorische en financiële keuzes en aldus het opstellen van een algemene regeling, binnen het bereik van zijn rechtsvormende taak was gekomen. In dat arrest werd de wetgever wel opgeroepen de invoering van de door genoemde richtlijn vereiste wettelijke regeling met voortvarendheid ter hand te nemen. Niet uitgesloten werd dat uitblijven van een wettelijke regeling in toekomstige gevallen waarin vragen naar de inhoud en de reikwijdte van het recht op verhoorbijstand aan de Hoge Raad zouden worden voorgelegd, te eniger tijd tot een andere afweging zou kunnen leiden. De Hoge Raad stelt vervolgens vast dat het EHRM inmiddels in een aantal gevallen heeft beslist dat het ontbreken van rechtsbijstand met betrekking tot het verhoor van de verdachte door de politie onder omstandigheden kan worden aangemerkt als een schending van het bepaalde in artikel 6 EVRM. De Hoge Raad oordeelt dat hoewel het EHRM nimmer uitdrukkelijk en zonder voorbehoud heeft beslist dat onder alle omstandigheden sprake is van een dergelijke schending ingeval de raadsman van de verdachte niet aanwezig is bij het verhoor, in het licht van de bedoelde casuïstische rechtspraak van het EHRM de rechtszekerheid ermee is gediend dat het thans overgaat tot aanscherping van de rechtsbijstandsregels uiteengezet in ECLI:NL:HR:2014:770. Voortaan wordt, met het oog daarop, ervan uitgegaan dat een aangehouden verdachte het recht heeft op bijstand van een raadsman tijdens zijn verhoor door de politie, behoudens bij het bestaan van dwingende redenen om dat recht te beperken. De verdachte kan uitdrukkelijk dan wel stilzwijgend doch in elk geval ondubbelzinnig afstand doen van dat recht. Dit brengt mee dat hij vóór de aanvang van het verhoor dient te worden gewezen op zijn recht op bijstand van een raadsman. De Hoge Raad merkt op dat het recht op zulke bijstand niet alleen betrekking heeft op het eerste verhoor, maar ook op daaropvolgende verhoren. Deze aanscherping komt onder meer op grond van het volgende. Indien nu of in een volgende zaak waarin het thema wel relevant zou zijn voor de oplossing van het geschil, prejudiciële vragen zouden worden gesteld door de Hoge Raad over een kwestie als de onderhavige, zou een doeltreffende en voortvarende strafrechtspleging buitengewoon ernstig belemmerd worden doordat dan de afdoening van de strafzaken waarin een vergelijkbare vraag aan de orde is, langdurig en onaanvaardbaar dreigt te vertragen. De negatieve gevolgen hiervan zouden zeer ingrijpend zijn omdat de kwestie van de rechtsbijstand tijdens het politieverhoor een rol speelt in een groot aantal strafzaken. Het zou ongewenst zijn dat de justitiële autoriteiten bij de afdoening van deze zaken zich in redelijkheid gedwongen zouden voelen te wachten op de uitkomst van de prejudiciële procedure bij het HvJ EU. Deze onaanvaardbare consequentie wordt door de aanscherping van de regels betreffende de rechtsbijstand voorkomen, daarbij is mede betrokken dat de genoemde richtlijn binnen afzienbare termijn in de Nederlandse wetgeving zal (en in elk geval uiterlijk op 27 november 2016 moet) zijn geïmplementeerd. Dat brengt de Hoge Raad tot het oordeel dat aangenomen mag worden dat inmiddels de eerder gesignaleerde beleidsmatige, organisatorische en financiële keuzes zijn gemaakt. De Hoge Raad overweegt dat indien een aangehouden verdachte niet de gelegenheid is geboden om zich bij zijn verhoor door de politie te laten bijstaan door een raadsman, levert dat in beginsel een vormverzuim op als bedoeld in artikel 359a Sv. Gelet op de uitleg daarvan in ECLI:NL:HR:2004:AM2533, moet de rechter, indien ter zake verweer wordt gevoerd, beoordelen of aan een verzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt, rekening houdend met de genoemde factoren in artikel 359a lid 2 Sv. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd. In ECLI:NL:HR:2009:BH3079 is beslist dat ingeval een aangehouden verdachte niet dan wel niet binnen redelijke grenzen de gelegenheid is geboden om voorafgaand aan het eerste verhoor door de politie een advocaat te raadplegen, zulks in beginsel een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv oplevert waardoor, gelet op de rechtspraak van het EHRM, een belangrijk (strafvorderlijk) voorschrift of rechtsbeginsel in aanzienlijke mate is geschonden, hetgeen na een daartoe strekkend verweer in de regel dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de verklaringen van de verdachte die zijn afgelegd voordat hij een advocaat kon raadplegen. Het gaat dan om het onthouden aan de verdachte van de mogelijkheid na en in overleg met zijn raadsman zijn proceshouding tijdens het verhoor te bepalen. Zo een verzuim zal in de regel ernstiger zijn dan de afwezigheid van de raadsman tijdens dat verhoor. Dit brengt mee dat het rechtsgevolg dat aan de afwezigheid van de raadsman bij het verhoor moet worden verbonden niet noodzakelijkerwijs behoeft te bestaan uit bewijsuitsluiting. In dat verband moet erop worden gewezen dat artikel 359a Sv niet uitsluit dat strafvermindering wordt toegepast dan wel wordt volstaan met de enkele vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan. Voorts is in het bijzonder van belang of de verhorende opsporingsambtenaren redelijkerwijze mochten aannemen dat niet de gelegenheid hoefde te worden geboden tot het verlenen van rechtsbijstand tijdens het verhoor. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat deze opsporingsambtenaren tot het onderhavige arrest niet bedacht hoefden te zijn op de vermelde aanscherping van de regels betreffende de rechtsbijstand en dat niet mag worden aangenomen dat zij onmiddellijk bekend zijn geraakt met de inhoud van dit arrest en de gevolgen daarvan voor de rechtspraktijk. De Hoge Raad gaat daarom ervan uit dat met ingang van 1 maart 2016 toepassing zal worden gegeven aan de regel dat een aangehouden verdachte het recht heeft op bijstand van een raadsman tijdens zijn verhoor door de politie.
Antipiraterijmissie Somalië (SR-2015-0602)
De verdediging stelt namens verdachte, ten aanzien van wie medeplegen van zeeroof is bewezenverklaard, de vraag aan de orde of door de vrijheidsbeneming van de verdachte artikel 5 lid 1 aanhef en onder c EVRM is geschonden. Het betreft hier de periode vanaf de arrestatie van de verdachte door de Commandant van de Hr. Ms. Tromp op 2 april 2011 tot het moment dat de vrijheidsbeneming is komen te vallen onder het regiem van het WvSv, hetgeen op grond van het bevel van de officier van justitie (OvJ) tot aanhouding van de verdachte op 3 april 2011 het geval was. De verdediging stelt dat sprake is van een schending van die bepaling omdat, anders dan het hof heeft geoordeeld, de Commandant aan artikel 105 UNCLOS en artikel 7 SUA geen zelfstandige strafvorderlijke bevoegdheden tot vrijheidsbeneming van de verdachte kan ontlenen. De Hoge Raad stelt voorop dat het hof het beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie (OM) in de vervolging van de verdachte terecht heeft verworpen en overweegt, gelet op het belang van de opgeworpen rechtsvraag, dat artikel 5 lid 1 EVRM ertoe strekt de verdachte te beschermen tegen willekeurige vrijheidsbeneming (vgl. o.a. EHRM 8 november 2005, nr. 6847/02 (Khudoyorov/Rusland), r.o. 124). Of daaraan wezenlijk tekort is gedaan, hangt mede af van de specifieke omstandigheden waaronder die vrijheidsbeneming heeft plaatsgevonden, welke een uitzonderlijk karakter hadden. De Hoge Raad overweegt dat het onderhavige optreden in NAVO-verband tegen piraterij op zee voor de kust van Somalië en het daartoe aanhouden van verdachte schepen, het aan boord van de Tromp nemen en arresteren van opvarenden van die schepen op 2 april 2011 plaatsvond op basis van het internationale recht. Artikel 105 UNCLOS, in samenhang met de vele elkaar opvolgende Resoluties van de VN-Veiligheidsraad die betrekking hebben op de bestrijding van de piraterij op volle zee bij en binnen de territoriale wateren van Somalië, biedt een toereikende grondslag voor de bevoegdheid van de Commandant van de Tromp de verdachte op 2 april 2011 te arresteren. Dat een internationale rechtsbasis bestaat voor arrestatie van een persoon die zich bezighoudt met piraterij voor de kust van Somalië is voor de verdachte kenbaar en voorzienbaar. De Hoge Raad overweegt dat de feitelijke gebeurtenissen voorts duidelijk maken in welke aanvankelijk onoverzichtelijke en levensgevaarlijke situatie de Marine op 2 april 2011 moest opereren. Dat de verantwoordelijkheid van de Marine voor het waarborgen van de veiligheid van alle betrokkenen, het verlenen van medische zorg, het inwinnen van noodzakelijke inlichtingen omtrent de rol, identiteit en nationaliteit van de vele aangetroffen opvarenden, de beslissingen wat met de opvarenden, de betrokken vaartuigen en de aangetroffen voorwerpen moest gebeuren en al dergelijke punten van onderzoek en beraad meer, vanzelfsprekend, ook als sequeel van de arrestatie van verdachten, enige tijd vergen. Dat voor de hand ligt dat daarbij in eerste instantie het defensiebelang vooropstond en het strafvorderlijk belang, behartigd door de OvJ, in die beginfase noodzakelijkerwijs enigszins op de achtergrond stond, al is dat strafvorderlijk belang in dit geval reeds de volgende dag behartigd. Het hof heeft aangenomen dat de Commandant bij de arrestatie van de verdachte op 2 april 2011 niet heeft gehandeld onder verantwoordelijkheid van het OM. Het zou in de geschetste omstandigheden van een overspanning van de realiteit getuigen, mede gezien de internationale rechtsbasis van de bevoegdheden van de Commandant, van hem te eisen dat hij niet tot vrijheidsbeneming van de verdachte zou hebben mogen overgaan dan op grondslag van strafvorderlijke bevoegdheden in afhankelijkheid van de zich in Nederland bevindende OvJ. Daaraan doet niet af dat een commandant de bevoegdheid tot zo een vrijheidsbeneming in voorkomende gevallen ook zou hebben doen kunnen rusten op bepalingen van artikel 539a e.v. Sv. De Hoge Raad overweegt dat de OvJ reeds de volgende dag op basis van hem door de Commandant verstrekte gegevens, in overeenstemming met strafvorderlijke voorschriften, de vrijheidsbeneming van de verdachte bevolen. De Hoge Raad oordeelt dat op grond van die feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien, moet worden aangenomen dat de vrijheidsbeneming van de verdachte in de periode vanaf de arrestatie van de verdachte door de Commandant van de Hr. Ms. Tromp op 2 april 2011 tot het moment dat de vrijheidsbeneming is komen te vallen onder het regiem van Strafvordering, hetgeen op 3 april 2011 het geval was, geen sprake is geweest van schending van artikel 5 lid 1 aanhef en onder c.
Annotatie
‘Voor de toepassing van artikel 184 Sr weten we (voorlopig) zeker dat de algemene taakstelling van de politie in (thans) artikel 3 PolW geen basis kan zijn voor een ‘krachtens wettelijk voorschrift gegeven bevel of vordering’ in de zin van artikel 184 lid 1 eerste tekstdeel Sr: HR 29 januari 2008, NJ 2008/206. Die bepaling houdt immers niet uitdrukkelijk in dat de betrokken ambtenaar gerechtigd is een bevel te geven of vordering te doen…’, zo begint de recent geplaatste annotatie van P.A.M. Mevis bij ECLI:NL:HR:2015:3325 en ECLI:NL:HR:2015:3365, SR-Updates 2015-0516, waar ik u graag op attendeer.
Inzenden rechtspraak
Steeds vaker ontvangen wij van abonnees unieke rechtspraak. Dank daarvoor! Beschikt u ook over nog niet gepubliceerde rechtspraak, klik dan hier om uw uitspraak in te zenden.
Vragen of opmerkingen
Mocht u vragen of opmerkingen hebben over deze nieuwsbrief, dan kunt u mailen naar sr-updates@budh.nl.
Veel leesplezier.
Met vriendelijke groet,
J.H.J. Verbaan
Hoofdredacteur SR Updates
Hoge Raad
- Hoge Raad De Hoge Raad scherpt de regels betreffende het recht op rechtsbijstand aan. 22-12-2015
- Hoge Raad Vrijheidsbeneming niet willekeurig als bedoeld in artikel 5 lid 1 aanhef en onder c EVRM. 22-12-2015
- Hoge Raad Vrijheidsbeneming niet willekeurig als bedoeld in artikel 5 lid 1 aanhef en onder c EVRM. 22-12-2015
- Hoge Raad Het middel dat klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank, faalt. 22-12-2015
- Hoge Raad Vrijheidsbeneming niet willekeurig als bedoeld in artikel 5 lid 1 aanhef en onder c EVRM. 22-12-2015
- Hoge Raad Het oordeel van het hof dat, in hetgeen het hof in de bewijsmotivering van de overvallen ook heeft betrokken, voldoende steun is te vinden voor de verklaringen van aangeefsters, is niet onbegrijpelijk. 22-12-2015
- Hoge Raad Vrijheidsbeneming niet willekeurig als bedoeld in artikel 5 lid 1 aanhef en onder c EVRM. 22-12-2015
- Hoge Raad Het ontbreekt de verdachte aan belang bij cassatie, nu de aard en de ernst van hetgeen is bewezenverklaard in zijn geheel beschouwd niet worden aangetast indien het gewraakte onderdeel uit de bewezenverklaring zou vervallen. 15-12-2015
- Hoge Raad Het middel klaagt terecht dat de stukken van het geding in het ongerede zijn geraakt, zodat de bestreden uitspraak in cassatie niet kan worden getoetst. 15-12-2015
- Hoge Raad De (hennep)teeltperiode die het hof aan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten grondslag heeft gelegd kan niet zonder meer worden ontleend aan de gebezigde bewijsmiddelen. 15-12-2015
- Hoge Raad De verdachte wordt niet-ontvankelijk verklaard in zijn cassatieberoep, nu geen schriftuur houdende middelen van cassatie is ingediend. 15-12-2015
- Hoge Raad Slagende bewijsklacht betrokkenheid verdachte bij diefstal elektriciteit. 15-12-2015
- Hoge Raad Bekennende verklaring betrokkene over omvang hennepoogst ondanks pijn ten gevolge van brandwonden aan handen in vrijheid afgelegd. 15-12-2015
- Hoge Raad Medeplegen brandstichting ontoereikend gemotiveerd. 15-12-2015