Naar boven ↑

Update

Nummer 32, 2015
Uitspraken van 26-09-2015 tot 02-10-2015
Redactie: prof. mr. J.S. Nan en mr. C.L. van der Vis.

Geachte heer/mevrouw,

Bijgaand treft u een nieuwe SR Update aan. Klik hier om de pdf vanaf de website te downloaden.

Rechtspraak
De afgelopen weken is een aantal zaken verschenen waarop ik u graag wijs:

Medeplegen Kofferbakmoord (SR 2015-0402)
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie medeplegen moord is bewezenverklaard, over het oordeel van het hof dat uit de bewijsvoering ‘medeplegen’ kan volgen. Het hof heeft de bewezenverklaring doen steunen op een groot aantal bewijsmiddelen en ten aanzien van de bewezenverklaring van ‘het medeplegen’ overwogen dat, eenmaal gearriveerd bij de toko, de daar werkzame drie illegalen in het bijzijn van de verdachte naar achteren worden gestuurd door de medeverdachte. Het hof oordeelt dat dit laatste er al op duidt dat zich iets af gaat spelen dat weinig goeds voorspelt. Het hof overweegt verder dat de verdachte zich vervolgens ophoudt in de kantoorruimte van de toko en medeverdachten zich elders in of bij de toko ophouden. Op een gegeven moment arriveert het slachtoffer, waarop de verdachte een gesprek met het slachtoffer aanknoopt. Op de vragen van het slachtoffer waar de medeverdachte is, antwoordt de verdachte binnen een kwartier tot twee keer toe dat medeverdachte ergens in de buurt is en dadelijk wel zal komen. Deze mededelingen van de verdachte aan het slachtoffer kunnen niet anders gezien worden dan als verhullend en/of misleidend naar het slachtoffer toe. Immers, uit niets blijkt dat de medeverdachte, die zich eerder op die avond zeer nerveus heeft getoond voor het slachtoffer, in de toko een persoonlijke ontmoeting met het slachtoffer zal aangaan. Voorts is niet gebleken dat medeverdachte zich heeft ingesteld op een dergelijke persoonlijke ontmoeting en evenmin is gebleken dat medeverdachte daartoe enige intentie had of heeft geuit. Integendeel: de medeverdachte ging een (persoonlijk) contact met het slachtoffer op die avond telkens uit de weg. Niet gebleken is dat de verdachte op dat moment pogingen in het werk heeft gesteld de medeverdachte te roepen, te bellen of een sms-bericht te sturen, met de mededeling dat het slachtoffer hem wenst te spreken. Het slachtoffer vertrekt vervolgens. Op het moment dat het slachtoffer daarna terugkomt naar de toko, ontvangt de verdachte op haar mobiele telefoon een sms-bericht, dat afkomstig is van het slachtoffer en is gericht aan de medeverdachte, en dat door de medeverdachte kennelijk naar haar is doorgestuurd vanaf diens mobiele telefoon. De strekking van dat sms-bericht is dat er problemen komen wanneer de medeverdachte nu niet tevoorschijn komt. Voor zover dat de verdachte tot dan toe nog niet bekend of duidelijk was, kan het niet anders zijn geweest dan dat dit bericht erop duidde dat er van het slachtoffer een verbaal dreigende houding richting de medeverdachte uit ging en dat dit in elk geval vanaf dat moment kenbaar was voor de verdachte. Waar de verdachte heeft verklaard dat inhoud en/of strekking van dit sms-bericht haar op dat moment niet duidelijk zijn geweest, acht het hof de verdachte ongeloofwaardig. Enkele minuten nadien wordt het slachtoffer neergeschoten door de andere medeverdachte. De verdachte verricht vervolgens kennelijk onbewogen verdere ondersteunende en uitvoerende handelingen, te weten met betrekking tot het wissen van sporen van het misdrijf en het wegvoeren van het lijk. Onder de hiervoor vermelde omstandigheden heeft verdachte het slachtoffer ten onrechte in de waan gelaten dat er een gesprek met de medeverdachte of betaling zou volgen in plaats van hem te waarschuwen of er op een andere manier voor te zorgen dat het slachtoffer weg zou gaan. Op die manier heeft zij er een bijdrage aan geleverd dat het slachtoffer bij de toko in de buurt bleef en terugkwam waardoor het voor de andere medeverdachte mogelijk was het slachtoffer neer te schieten. Er was aldus sprake van een bewuste en nauwe samenwerking van verdachte met de medeverdachte. De verdachte heeft ter terechtzitting aangevoerd dat zij uitsluitend is meegegaan om de medeverdachte morele ondersteuning te kunnen bieden en omdat zij een sussende en/of bemiddelende rol meende te kunnen spelen in het geheel. Het hof acht deze lezing van de feiten door de verdachte ongeloofwaardig. Uit niets is immers gebleken of aannemelijk geworden dat de verdachte op de daartoe geschikte en aangewezen momenten daadwerkelijk invulling heeft gegeven of heeft willen geven aan de rol die zij zichzelf meent toe te kennen. Daarnaast heeft de verdachte niet op een eerder daartoe aangewezen moment - tijdens de politieverhoren - kenbaar gemaakt een dergelijke rol te hebben willen vervullen. De Hoge overweegt dat in ECLI:NL:HR:2014:3474 enige algemene overwegingen over het medeplegen zijn gegeven, in het bijzonder gericht op de afbakening tussen medeplegen en medeplichtigheid en meer in het bijzonder met het oog op gevallen waarin het medeplegen niet bestaat in gezamenlijke uitvoering. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht, rust op de rechter de taak om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering – dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient overigens opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt. Het gaat er immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking in de kern berust op de vaststelling dat de verdachte ‘het slachtoffer ten onrechte in de waan heeft gelaten dat er een gesprek met de medeverdachte of betaling zou volgen in plaats van hem te waarschuwen of er op een andere manier voor te zorgen dat het slachtoffer weg zou gaan’ en dat zij er ‘op die manier (...) een bijdrage aan heeft geleverd dat het slachtoffer bij de toko in de buurt bleef en terugkwam waardoor het voor de andere medeverdachte mogelijk was het slachtoffer neer te schieten’. Daaraan kan zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet worden ontleend dat de verdachte aan de bewezenverklaarde moord op het slachtoffer een zodanige intellectuele of materiële bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd dat van bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en de medeverdachten kan worden gesproken.

Ingezetenencriterium Coffeeshops Maastricht (SR 2015-0396)
De klacht van de verdediging richt zich tegen de verwerping door het hof van het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging van de verdachte en bevat onder meer de klacht dat het hof heeft miskend dat toepassing van het ingezetenencriterium wegens strijd met artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: EU) een ongerechtvaardigde discriminatie oplevert, alsmede de klacht dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de strafvervolging van de verdachte niet in strijd is met het verbod van willekeur. Het hof heeft het bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen: door de verdediging is bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard in de vervolging. Daartoe is aangevoerd dat het opnemen van het ingezetenencriterium in de Aanwijzing Opiumwet bij de beoordeling van de vraag of strafrechtelijk opgetreden dient te worden tegen een coffeeshop, onrechtmatig is omdat:
i. het College van procureurs-generaal hiermee is getreden buiten de grenzen van zijn bevoegdheid;
ii. het ingezetenencriterium in strijd is met het recht van de EU; en
iii. het ingezetenencriterium in strijd is met mensenrechtelijke en grondwettelijke discriminatieverboden.
Vanwege deze onrechtmatigheid moet volgens de verdediging het ingezetenencriterium bij de beoordeling of strafrechtelijke dient te worden opgetreden tegen de coffeeshop, buiten toepassing worden gelaten. Aangezien de verdachte zich heeft gehouden aan de overige vijf gedoogcriteria van de Aanwijzing Opiumwet, mocht hij erop vertrouwen dat geen strafvervolging zou worden ingesteld en derhalve is strafvervolging in strijd met het vertrouwensbeginsel. Daarnaast is aangevoerd:
iv. dat het openbaar ministerie door de verdachte te vervolgen heeft gehandeld in strijd met beginselen van een behoorlijke procesorde en ook daarom niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging. Het hof overweegt, na het weergeven van het beoordelingskader van de genoemde verweren, dat het eerste argument van de verdediging tegen het ingezetenencriterium erop neerkomt dat het College van procureurs-generaal (hierna: College van P-G) met het opnemen van het ingezetenencriterium in de Aanwijzing is getreden buiten de grenzen van zijn bevoegdheid. Het College heeft geen wetgevende bevoegdheid, aldus de verdediging, en mag derhalve geen algemeen verbindende voorschriften geven. Het College van P-G’s mag derhalve bestaande wetten niet wijzigen of aanvullen, zeker niet waar het de Opiumwet betreft, nu deze wet een uitputtende regeling kent. Desondanks zijn door het ingezetenecriterium de wettelijke verbodsbepalingen in de Aanwijzing ‘opgerekt’ en worden aan coffeeshophouders verplichtingen opgelegd die niet zijn terug te voeren op de Opiumwet, te weten het niet toelaten van niet-ingezetenen tot de coffeeshop en het niet mogen aanbieden aan hen van legale horecadiensten. Het hof oordeelt dat dit verweer in de eerste plaats miskent dat elke verkoop van softdrugs een strafbaar feit oplevert (op grond van artikel 3 onder B jo. art. 11 Opw.) en in de tweede plaats dat de Aanwijzing geen uitbreiding inhoudt van deze strafbaarstelling, maar slechts de voorwaarden formuleert waaronder het openbaar ministerie afziet van vervolging van verdachten van deze strafbare feiten, indien deze feiten zijn begaan in het kader van een coffeeshop. Het vaststellen van de AHOJGI-criteria betreft derhalve niet het vaststellen van algemeen verbindende voorschriften, laat staan het wijzigen of aanvullen van de strafbaarstellingen uit de Opiumwet, maar het vaststellen van het vervolgingsbeleid. Met andere woorden door middel van de AHOJGI-criteria wordt vormgegeven hoe het openbaar ministerie het opportuniteitsbeginsel als bedoeld in artikel 167, tweede lid, Sv zal hanteren. Dat is een bevoegdheid van het College van P-G. Het tweede argument van de verdediging is dat het ingezetenencriterium in strijd is met het recht van de EU. Volgens de raadsman beperkt de Aanwijzing met het ingezetenencriterium de vrijheid van dienstenverkeer in de EU, thans te vinden in artikel 56 van het Verdrag betreffende de werking van de EU (hierna: ‘VWEU’). Hiertoe voert de raadsman aan dat het een verkapte vorm van discriminatie oplevert, omdat het hoofdzakelijk ten nadele van burgers van andere lidstaten werkt. Hoewel het Hof van Justitie in het arrest-Josemans eerder oordeelde dat een vergelijkbare lokale verordening niet strijdig was met het EU-recht, is de verdediging van oordeel dat dit voor het ingezetenencriterium in de Aanwijzing anders is. Het hof overweegt dat het arrest Josemans vs. Burgemeester van Maastricht van het Hof van Justitie EU is gewezen op een verzoek om een prejudiciële beslissing op de grond dat de burgemeester de betrokken inrichting tijdelijk gesloten had verklaard nadat tweemaal was geconstateerd dat daarin niet in Nederland woonachtige personen waren toegelaten in strijd met de in die gemeente geldende bepalingen opgenomen in de Algemene Plaatselijke Verordening (hierna: ‘APV’). De betreffende bepaling in de (toenmalige) APV verbiedt de houder van een inrichting (coffeeshop) andere personen dan ingezetenen toe te laten of aldaar te laten verblijven. Onder ingezetenen worden in de APV verstaan personen die hun werkelijke woonplaats in Nederland hebben. Het hof haalt een aantal voor deze zaak relevante overwegingen van het Hof van Justitie EU op de prejudiciële vragen aan en oordeelt dat door de verdediging geen goede gronden zijn aangevoerd om thans anders te oordelen dan het HvJEU heeft gedaan in de zaak Josemans vs. Burgemeester van Maastricht. Het hof overweegt dat de raadsman heeft betoogd dat het ingezetenencriterium evident geen geschikt instrument is om beperking van overlast te bewerkstelligen, aangezien het juist meer overlast veroorzaakt, mede omdat het ingezetenencriterium niet landelijk wordt toegepast. Het hof oordeelt dat dit argument miskent dat het bestrijden van drugstoerisme en de daarmee gepaard gaande overlast een zelfstandige rechtvaardigingsgrond vormt, waarbij – zoals blijkt uit het arrest Josemans vs. Burgemeester van Maastricht – het begrip ‘overlast’ in dit kader niet is beperkt tot lokale overlast maar mede ziet op verstoringen van de openbare orde in buurlanden van Nederland ten gevolge van het drugstoerisme, waaronder de illegale uitvoer van cannabis, alsmede dat (gefaseerde) handhaving van het ingezetenencriterium gelet op de Aanwijzing en de brief van de Minister van Veiligheid en Justitie van 19 november 2012, landelijk beleid vormt. Het hof oordeelt dat het derde argument van de verdediging, dat het ingezetenencriterium in strijd is met mensenrechtelijke en grondwettelijke discriminatieverboden, zoals artikel 14 van het EVRM, artikel 1 van het Twaalfde Protocol en artikel 1 GW, op dezelfde gronden als bij het oordeel dat de ongelijke behandeling naar nationaliteit objectief gerechtvaardigd wordt door het doel van de maatregel en dat de maatregel proportioneel is, wordt verworpen. Het hof verwerpt de stelling dat het ingezetenencriterium onrechtmatig is aangezien geen van drie aangevoerde argumenten doel treft. Er is dus geen goede grond om de Aanwijzing waarin het ingezetenencriterium is opgenomen, buiten toepassing te laten. Het hof overweegt dat door de verdediging als zelfstandige grond voor niet-ontvankelijkverklaring is aangevoerd dat het openbaar ministerie door verdachte te vervolgen in strijd heeft gehandeld met beginselen van een behoorlijke procesorde. Daartoe is aangevoerd dat sprake is van willekeur, zowel voor wat betreft de handhaving in Maastricht ten opzichte van andere coffeeshopgemeenten als voor wat betreft de concrete vervolging van verdachte. Het hof stelt voorop dat de beslissing van het openbaar ministerie om tot vervolging over te gaan, zich slechts in zeer beperkte mate leent voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing, in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Een dergelijk uitzonderlijk geval doet zich onder meer voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. Dit wordt ook wel omschreven als het verbod van willekeur of het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging en oordeelt dat door de verdediging geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan moet worden aangenomen dat zich hier zo'n uitzonderlijk geval voordoet, in aanmerking genomen dat in de gemeente Maastricht het beleid waarbij het ingezetenencriterium is ingevoerd tot stand is gekomen in overeenstemming met de lokale driehoek en wordt gehandhaafd in overeenstemming met de lokale driehoek en dat het openbaar ministerie zich conform de Aanwijzing Opiumwet als sluitstuk van die bestuurlijke handhaving daarbij heeft aangesloten. Uit de overwegingen van het hof blijkt dat de burgemeester van Maastricht en het openbaar ministerie daartoe, naar het oordeel van het hof, gerechtigd zijn en waren. Handhaving van het ingezetenencriterium, uitmondend in de vervolging van onder anderen verdachte volgens dit expliciet en gepubliceerd rechtmatige landelijke en lokale beleid, is naar het oordeel van het hof niet willekeurig. Daaraan doet niet af dat in andere coffeeshopgemeenten het ingezetenencriterium niet of onvolledig werd gehandhaafd ten tijde van het ten laste gelegde misdrijf. Evenmin kan het willekeurig worden genoemd dat niet alleen de eigenaar van de coffeeshop, waarin het ingezetenencriterium wordt genegeerd, wordt vervolgd, maar ook degenen die als personeel van die eigenaar feitelijk cannabisproducten hebben verkocht aan niet-ingezetenen. Het gedoogbeleid houdt immers in dat niet strafrechtelijk wordt opgetreden ‘tegen coffeeshops’ zolang de AHOJGI-criteria worden nageleefd. Daarbij is personeel in die coffeeshops niet uitgezonderd van eventueel strafrechtelijk optreden indien ook door hen dit gedoogcriterium wordt overtreden. Het hof verwerpt derhalve ook dit verweer en oordeelt dat nu alle daartoe aangevoerde argumenten niet slagen, het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de strafvervolging wordt verworpen. De Hoge Raad overweegt dat het hof, kort gezegd, heeft geoordeeld dat toepassing van het ingezetenencriterium geen ongerechtvaardigde discriminatie oplevert. De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting ook niet onbegrijpelijk is en toereikend is gemotiveerd. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat in het arrest van het HvJEU in de zaak Josemans tegen Burgemeester van Maastricht met betrekking tot het – in het kader van een bestuursrechtelijke procedure aan de orde gestelde – ingezetenencriterium, het HvJEU heeft geoordeeld dat een verbod om niet-ingezetenen tot coffeeshops toe te laten een maatregel is om het drugstoerisme aanzienlijk te beperken en bijgevolg de daardoor veroorzaakte problemen te verminderen en dat het niet incoherent kan worden geacht dat een lidstaat passende maatregelen neemt om het hoofd te bieden aan een massale instroom van inwoners uit andere lidstaten die willen profiteren van de in deze staat gedoogde verkoop van producten die wegens hun aard in alle lidstaten onder een verkoopverbod vallen. Tegen deze achtergrond heeft het hof zonder miskenning van een discriminatieverbod kunnen oordelen dat toepassing van het onderhavige ingezetenencriterium geen grond oplevert voor niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging. De Hoge Raad overweegt voorts dat het hof heeft geoordeeld dat het Openbaar Ministerie niet in strijd met het verbod van willekeur heeft gehandeld door de verdachte te vervolgen en daarbij heeft overwogen dat de beslissing ten aanzien van de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging niet anders wordt als ervan wordt uitgegaan dat in andere ‘coffeeshopgemeenten’ het ingezetenencriterium niet of onvolledig werd gehandhaafd. De Hoge Raad oordeelt dat ook dit oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is, mede in aanmerking genomen dat het optreden van het Openbaar Ministerie in de onderhavige zaak is gebaseerd op de destijds geldende Aanwijzing Opiumwet van 13 december 2012, die landelijke gelding heeft, en dat het beleid in andere gemeenten onverlet laat dat, zoals in de overwegingen van het hof naar voren komt, het openbaar ministerie en de burgemeester van Maastricht vanwege de bijzondere problematiek van het drugstoerisme in de grensstreek ten aanzien van de coffeeshops in Maastricht het ingezetenencriterium op de door hen gehanteerde wijze hebben mogen en kunnen toepassen.

SR Updates Talk | Weinig tijd maar toch up to date blijven?

SR Talk biedt u de unieke gelegenheid om per kwartaal online te worden bijgepraat over de laatste ontwikkelingen op het gebied van het straf(proces)recht. Graag wijs ik u op de SR Talk-sessie van donderdag 3 december 2015, waarin de actuele jurisprudentie wordt besproken.
Meer informatie en inschrijven

Inzenden rechtspraak
Steeds vaker ontvangen wij van abonnees unieke rechtspraak. Dank daarvoor! Beschikt u ook over nog niet gepubliceerde rechtspraak, klik dan hier om uw uitspraak in te zenden.

Vragen of opmerkingen
Mocht u vragen of opmerkingen hebben over deze nieuwsbrief, dan kunt u mailen naar
sr-updates@budh.nl.

Veel leesplezier.

Met vriendelijke groet,

J.H.J. Verbaan
Hoofdredacteur SR Updates

Hoge Raad