Naar boven ↑

Update

Nummer 29, 2015
Uitspraken van 05-09-2015 tot 14-09-2015
Redactie: prof. mr. J.S. Nan en mr. C.L. van der Vis.

Geachte heer/mevrouw,

Bijgaand treft u een nieuwe SR Update aan. Klik hier om de pdf vanaf de website te downloaden.

Rechtspraak
De afgelopen weken is een aantal zaken verschenen waarop ik u graag wijs:

Cassatie in het belang der wet (SR 2015-0360)
De advocaat-generaal concludeert in het middel in de eerste plaats dat de Hoge Raad zal overgaan tot aanpassing van zijn rechtspraak over de rechtsgevolgen van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM in zaken waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast. Het middel stelt in de tweede plaats de vraag aan de orde of de termijn van zestien maanden waarbinnen een zaak tegen een jeugdige in beginsel moet worden berecht en afgedaan als redelijk kan worden beschouwd. De Hoge Raad overweegt dat bij de beoordeling van dat middel overwegingen uit de arresten ECLI:NL:HR:2003:AL9062 en ECLI:NL:HR:2011:BP5361 van belang zijn en haalt deze aan. De Hoge Raad overweegt dat ECLI:NL:HR:2008:BD2578 enkele verfijningen en aanscherpingen van de vuistregels bevat, zoals die in ECLI:NL:HR:2000:AA7309 zijn uiteengezet voor gewone strafzaken en in ECLI:NL:HR:2001:AA9372 voor ontnemingszaken. Aan die uiteenzettingen bleek behoefte te bestaan omdat in de praktijk onduidelijkheid bestond over onder meer de vraag welk rechtsgevolg dient te worden verbonden aan de overschrijding van de redelijke termijn, hetgeen leidde tot een ongelijke behandeling van gelijke gevallen.
De Hoge Raad overweegt dat een redelijke en met de eisen van rechtszekerheid en praktische hanteerbaarheid strokende toepassing van het in artikel 6 lid 1 EVRM vervatte voorschrift inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn meebrengt dat die vuistregels, die het resultaat zijn van een langer durende rechtsontwikkeling, in beginsel een zekere duurzaamheid moeten hebben, dat gelet daarop en in aanmerking genomen dat de in 2008 herijkte vuistregels – in onderling verband en samenhang bezien – in de praktijk blijken te voldoen, de Hoge Raad op dit moment geen aanleiding ziet deze aan te passen. De Hoge Raad overweegt vervolgens dat de in 2008 herijkte vuistregels duidelijkheid beogen te verschaffen over onder meer de vraag welk rechtsgevolg dient te worden verbonden aan overschrijding van de redelijke termijn. Zij beogen het debat te stroomlijnen en te voorkomen dat gelijke gevallen ongelijk worden behandeld. De Hoge Raad oordeelt dat het middel noch de daarin geciteerde rechterlijke uitspraken waarin wordt afgeweken van die vuistregels, aanleiding geven om op dit moment over te gaan tot aanpassing van zijn rechtspraak.
De Hoge Raad merkt daarbij op dat het middel, op zichzelf terecht, sterke nadruk legt op het bijzondere karakter van het jeugdstrafrecht en op het grote belang van een voortvarende afdoening van zaken waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast. In het midden kan overigens blijven of zich toch niet gevallen kunnen voordoen waarin het uit pedagogisch oogpunt juist niet verantwoord is dat een minderjarige van wie vaststaat dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan een delict, enkel vanwege justitieel talmen ontkomt aan berechting en bestraffing.
Dat belang van een voortvarende afdoening brengt evenwel niet mee dat de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging het rechtsgevolg zou moeten kunnen zijn van de dadenloosheid van de justitiële autoriteiten. Dit rechtsgevolg is zelfs niet passend en geboden indien sprake is van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn voor berechting en wordt ook niet dwingend voorgeschreven door de in de toelichting op het middel vermelde verdragsbepalingen.
Mede gelet op andere dan in het middel genoemde belangen, bijvoorbeeld die van mogelijke slachtoffers, al dan niet in de hoedanigheid van benadeelde partij, is er onvoldoende reden om in zulke gevallen het Openbaar Ministerie zijn vervolgingsrecht te ontzeggen en niet te volstaan met een minder verstrekkend rechtsgevolg als strafvermindering of in voorkomende gevallen de in artikel 9a Sr bedoelde schuldigverklaring zonder toepassing van straf of maatregel. Opmerking verdient ook dat een verdachte in voorkomende gevallen een verzoek als bedoeld in artikel 36 Sv kan indienen.
De Hoge Raad merkt in verband met de in het middel opgeworpen vraag of de afdoeningstermijn van zestien maanden als redelijk kan worden beschouwd of dat de afdoeningstermijn zodanig dient te zijn dat zowel recht wordt gedaan aan het belang dat is gemoeid met een voortvarende afdoening van de zaak als aan het belang dat is gelegen in de waarborging van de kwaliteit van het strafproces. In het geval van een jeugdige verdachte dient daarbij onder meer te worden gedacht aan geactualiseerd onderzoek naar de persoon van de verdachte met het oog op de mogelijke oplegging van pedagogisch verantwoorde straffen en/of maatregelen. De Hoge Raad oordeelt dat de gehanteerde vuistregel dat in gevallen waarin het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, de zaak – zowel in eerste aanleg als in hoger beroep – niet binnen 24 maanden maar binnen 16 maanden dient te zijn afgedaan, recht beoogt te doen aan al deze belangen en overweegt dat deze vuistregel geheel onverlet laat dat een zo mogelijk voortvarender afdoening onmiskenbaar gewenst is.

Afwijzing verzoek horen getuigen in verband met niet (tijdig) voldoen voorwaarden (SR 2015-0346)
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie onder meer feitelijk leiding geven aan oplichting in vereniging door een rechtspersoon begaan is bewezenverklaard, over de afwijzing van het hof van het verzoek tot het horen van getuigen. Het is bij de raadsheer-commissaris van het Arnhemse hof beleid dat voorafgaand aan het verhoor de verdediging en de advocaat-generaal worden verzocht vragen in te dienen. Door de raadsman zijn ter zitting nieuwe argumenten aangevoerd voor het standpunt dat niet van de verdediging mag worden verlangd om voorafgaand aan het verhoor van een getuige, de vragen aan de raadsheer-commissaris te verstrekken. Die argumenten hebben er niet toe geleid dat het hof redenen heeft gezien om opnieuw te bepalen dat de getuigen gehoord moeten worden. Het hof oordeelde dat in geval de vragen van te voren dienen te worden overgelegd en de vragen door de raadsheer-commissaris worden beoordeeld op relevantie, geen sprake is van schending van artikel 6 EVRM. In deze zaak heeft de raadsheer-commissaris niet belet dat bepaalde vragen werden gesteld. Het vooraf indienen van de vragen, hoeft er geenszins toe te leiden dat het stellen van vragen wordt belet en het ondervragingsrecht wordt ingeperkt. Als de raadsheer-commissaris na bestudering van de vragen van oordeel is dat alle vragen mogen worden gesteld of dat alleen – in verband met een door de strafrechter te nemen beslissing – relevante vragen gesteld mogen worden is nog steeds sprake van een eerlijk proces. Het hof overweegt dat het enkele feit dat de verdediging wordt verplicht om voorafgaande het getuigenverhoor de vragen in te dienen, levert (nog) geen inperking van het ondervragingsrecht oplevert en dus ook geen schending van het recht op een eerlijk proces. Waarbij van belang is dat, zoals in de geciteerde brief expliciet is vermeld, er ruimte is om de volgorde van te stellen vragen aan te passen en aanvullende vragen te stellen. Verder oordeelde het hof dat het overleggen van de vragenlijst voorafgaand aan het getuigenverhoor als voorwaarde voor het kunnen horen van de getuige, geen inbreuk maakt op het verschoningsrecht van de advocaat. De advocaat wordt namelijk niet verplicht vertrouwelijke informatie te verstrekken, maar slechts op een eerder moment dan tijdens het verhoor de vragenlijst over te leggen. De Hoge Raad overweegt, na het aanhalen van artikel 186 en 186a Sv en het citeren van het toepasselijke deel van de memorie van toelichting bij de wet herziening van het gerechtelijke vooronderzoek (Kamerstukken II, 23251, 3, p. 40), dat het hof de zaak met het oog op het horen van de getuigen heeft verwezen naar de raadsheer-commissaris. Dat deze vervolgens de getuigenverhoren heeft afgelast om dat de verdediging niet (tijdig) had voldaan aan de voorwaarde dat de te stellen vragen op voorhand aan de raadsheer-commissaris moesten worden overlegd. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof een blijk geeft van een onjuiste opvatting aangezien in de overweging tot afwijzing het oordeel besloten ligt dat de raadsheer-commissaris het laten plaatsvinden van een door het hof opgedragen getuigenverhoor afhankelijk mocht stellen van de bovengenoemde voorwaarde.

Opheldering over toepassing artikel 80a RO bij afwijzing getuigenverzoek (SR 2015-0358)
De conclusie van de advocaat-generaal bevat de overweging dat de vraag of, en zo ja, in welke omstandigheden de Hoge Raad van oordeel is dat bij de beoordeling van het belang dat de verdachte bij een cassatiemiddel over de afwijzing van een verzoek een getuige te horen (ook) de bewijsconstructie van het hof kan (of moet) worden betrokken, onbeantwoord blijft en dat dit in het overzichtsarrest inzake het oproepen en horen van getuigen van 1 juli (ECLI:NL:HR:2014:1496) niet met zoveel woorden aan de orde komt en dat het antwoord op deze vraag ook van belang is voor de eisen die aan de verdediging in het cassatieberoep, mede met het oog op een mogelijke 80a RO afdoening, kunnen worden gesteld bij het aantonen van het belang van het cassatiemiddel. Het lijkt de advocaat-generaal voor de rechtspraktijk van belang dat de Hoge Raad hierover opheldering verschaft. De Hoge Raad overweegt naar aanleiding daarvan, na het aanhalen van rechtsoverweging 2.75 en 2.76 van ECLI:NL:HR:2014:1496, dat dat bij de beantwoording van de vraag naar het – rechtens te respecteren – belang bij een cassatiemiddel over de afwijzing van een verzoek een getuige op te roepen dan wel te horen, onder omstandigheden ook een rol kan spelen dat onvoldoende duidelijk is welke betekenis het horen van de getuige kan hebben voor het beantwoorden van een van de vragen van artikel 348 en 350 Sv. Van de verdediging kan in dergelijke gevallen worden gevergd dat zij – gezien artikel 80a RO – in de cassatieschriftuur toelicht welk belang zij heeft bij een klacht over de afwijzing van het verzoek die getuige te horen.

SR Updates Talk | Weinig tijd maar toch up to date blijven?
SR Talk biedt u de unieke gelegenheid om per kwartaal online te worden bijgepraat over de laatste ontwikkelingen op het gebied van het straf(proces)recht. Graag wijs ik u op de SR Talk-sessie van donderdag 3 december 2015, waarin de actuele jurisprudentie wordt besproken.
Meer informatie en inschrijven

Inzenden rechtspraak
Steeds vaker ontvangen wij van abonnees unieke rechtspraak. Dank daarvoor! Beschikt u ook over nog niet gepubliceerde rechtspraak, klik dan hier om uw uitspraak in te zenden.

Vragen of opmerkingen
Mocht u vragen of opmerkingen hebben over deze nieuwsbrief, dan kunt u mailen naar
sr-updates@budh.nl.

Veel leesplezier.

Met vriendelijke groet,

J.H.J. Verbaan
Hoofdredacteur SR Updates

Hoge Raad