Update
Geachte heer/mevrouw,
Bijgaand treft u een nieuwe SR Update aan. Klik hier om de pdf vanaf de website te downloaden.
Rechtspraak
De afgelopen weken is een aantal zaken verschenen waarop ik u graag wijs:
Ambtsedig opgemaakt proces-verbaal (SR 2015-0328)
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie overtreding van artikel 8 lid 1 WVW1994 en wederspannigheid is bewezenverklaard, dat het hof ten aanzien van de bewezenverklaring van wederspannigheid een onjuiste toepassing heeft gegeven aan artikel 344 lid 2 Sv aangezien de bewezenverklaring op enkel de verklaringen berust van twee verbalisanten, ondanks de omstandigheid dat deze nauw en persoonlijk betrokken waren bij het gebeuren. Het hof heeft over de betrouwbaarheid van verklaringen van de verbalisanten overwogen dat het voorop stelt dat het bewijs dat verdachte het tenlastegelegde heeft gepleegd op grond van artikel 344 lid 2 Sv kan worden aangenomen op het proces-verbaal van één opsporingsambtenaar. Dat de verdediging stelt door te stellen dat dit artikel in de onderhavige zaak geen toepassing behoort te vinden, omdat de verbalisanten emotioneel bij het tenlastegelegde zijn betrokken, er tegen hen een beklagprocedure is gestart en één van de verbalisanten zelf aangifte tegen verdachte heeft gedaan, een eis die de wet niet kent. Bovendien is de beklagprocedure eerst op 13 augustus 2010 zijdens verdachte opgestart, derhalve bijna een jaar na de tenlastegelegde feiten, zodat de kort na het tenlastegelegde afgelegde verklaringen van de verbalisanten niet op elkaar kunnen zijn afgestemd met de beklagprocedure in het achterhoofd. Voorts berust het bewijs dat verdachte het tenlastegelegde feit heeft gepleegd niet enkel op verklaringen van de verbalisanten, doch vindt daarnaast voldoende steun in andere zich in het dossier bevindende objectieve bewijsmiddelen. Het hof oordeelt tot verwerping van het verweer. De Hoge Raad overweegt dat het uitgangspunt bij de bewezenverklaring op grond van de bewijsmiddelen is dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt, is voorbehouden om tot het bewijs te bezigen wat deze uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en terzijde te stellen wat deze voor het bewijs van geen waarde acht, zonder dat hij van zijn oordeel omtrent de keuze en de betrouwbaarheid van het door hem gekozen bewijsmateriaal rekenschap hoeft af te leggen. Dat geldt ook voor het al dan niet als enig bewijsmiddel tot het bewijs bezigen van een proces-verbaal waaraan krachtens artikel 344, tweede lid, Sv de daar voorziene bijzondere bewijskracht toekomt. Op dat uitgangspunt is in artikel 359 lid 2, tweede volzin, Sv evenwel een uitzondering gemaakt, in die zin dat ingeval met betrekking tot de betrouwbaarheid van een bewijsmiddel door of namens de verdachte een standpunt ingenomen is dat duidelijk, door argumenten geschraagd en voorzien van een ondubbelzinnige conclusie ter terechtzitting naar voren is gebracht, de rechter indien hij in zijn vonnis afwijkt van dit uitdrukkelijk onderbouwde standpunt door dat bewijsmiddel toch tot het bewijs te bezigen, gehouden is in het bijzonder de redenen op te geven die daartoe hebben geleid. Die motiveringsplicht geldt ook indien het standpunt betrekking heeft op een proces-verbaal in de zin van artikel 344 lid 2 Sv en dit standpunt niet wordt aanvaard. De Hoge Raad oordeelt dat het hof hetgeen door de verdediging is aangevoerd kennelijk heeft verstaan als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt. De overweging van het hof met betrekking tot de betrouwbaarheid van de verklaringen van de verbalisanten bevat voldoende gegevens ter motivering van het niet aanvaarden van het naar voren gebrachte standpunt. Het hof heeft aldus in voldoende mate redenen opgegeven die tot afwijking hebben geleid.
Profijtontneming (SR 2015-0316)
De verdediging klaagt namens verdachte dat het hof ten onrechte toepassing aan artikel 36e lid 7 Sr heeft gegeven en dat het hof op grond van een onjuiste rechtsopvatting althans onvoldoende gemotiveerd in onderhavige aan de betrokkene een hoofdelijke betalingsverplichting heeft opgelegd. Het hof heeft de veroordeelde de hoofdelijke verplichting tot betaling aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van een bedrag van € 9.091,11 opgelegd. De Hoge Raad overweegt dat artikel 36e lid 7 Sr, dat op 1 juli 2011 in werking is getreden, een wijziging van wetgeving inhoudt ten aanzien van de toepasselijke regels van sanctierecht (vgl. ECLI:NL:HR:2014:653). In zo een geval dient door de rechter op grond van artikel 1, tweede lid, Sr de voor de betrokkene gunstigste bepalingen te worden toegepast. Het na 1 juli 2011 geldende recht kan niet als gunstiger voor de betrokkene worden aangemerkt (vgl. ECLI:NL:HR:2014:2858). De Hoge Raad oordeelt, in aanmerking genomen dat het hof de betalingsverplichting heeft opgelegd ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit hennepteelt die is gepleegd in de periode van 27 april 2010 tot en met 10 augustus 2010, dat het hof ten onrechte in deze zaak toepassing heeft gegeven aan artikel 36e lid 7 Sr. De Hoge ziet – hoewel het voorgaande meebrengt dat de klacht over het opleggen van een hoofdelijke betalingsverplichting zonder dat twee of meer daders daarvoor veroordeeld zijn, niet meer aan de orde hoeft te komen – aanleiding die klacht te bespreken. In ECLI:NL:HR:2015:873 heeft de Hoge Raad overwogen dat artikel 36e lid 7 voorziet in het opleggen van een individuele verplichting tot betaling van het totale geschatte bedrag aan voordeel dat door twee of meer personen uit een door hen gepleegd strafbaar feit wederrechtelijk is verkregen. Voor het opleggen van zo een hoofdelijke betalingsverplichting is vereist dat het verkregen wederrechtelijk voordeel als ‘gemeenschappelijk voordeel’ kan worden aangemerkt waarover ieder van de mededaders kan beschikken of heeft kunnen beschikken. De Hoge Raad overweegt dat niet vereist is dat de mededader(s) die uit het strafbaar feit ‘gemeenschappelijk voordeel’ hebben behaald, voor dat feit zijn veroordeeld. Indien een veroordeling uitblijft en aan die mededader(s) niet een betalingsverplichting als in artikel 36e lid 7 Sr bedoeld, wordt opgelegd, zal dat evenwel ten gevolge hebben dat de betrokkene aan wie de hoofdelijke betalingsverplichting is opgelegd, zijn uit de hoofdelijke verbondenheid voortvloeiend regresrecht niet zal kunnen uitoefenen.
Annotatie
‘In dit commentaar is eerst kort het cassatiemiddel aan de orde dat klaagt over het oordeel van de rechtbank dat een deel van de in beslag genomen stukken niet valt onder het van de klager afgeleide verschoningsrecht van de Inspectie voor de Gezondheidszorg. Daarna wordt verder ingegaan op het verschoningsrecht…’, zo begint de recente geplaatste annotatie van B.J.V. Keupink bij ECLI:NL:HR:2015:1701, SR-Updates 2015-0291..., waar ik u graag op attendeer.
SR Updates Talk | Weinig tijd maar toch up to date blijven?
SR Talk biedt u de unieke gelegenheid om per kwartaal online te worden bijgepraat over de laatste ontwikkelingen op het gebied van het straf(proces)recht. Graag wijs ik u op de SR Talk-sessie van donderdag 3 september en 3 december 2015, waarin de actuele jurisprudentie wordt besproken.
Meer informatie en inschrijven
Inzenden rechtspraak
Steeds vaker ontvangen wij van abonnees unieke rechtspraak. Dank daarvoor! Beschikt u ook over nog niet gepubliceerde rechtspraak, klik dan hier om uw uitspraak in te zenden.
Vragen of opmerkingen
Mocht u vragen of opmerkingen hebben over deze nieuwsbrief, dan kunt u mailen naar
sr-updates@budh.nl.
Veel leesplezier.
Met vriendelijke groet,
J.H.J. Verbaan
Hoofdredacteur SR Updates
Hoge Raad
- Hoge Raad De middelen, die klagen over het niet horen dan wel dagvaarden van getuigen en het gebruiken van een verklaring van een getuige, die op zitting niet kon worden gehoord, voor het bewijs, zijn tevergeefs voorgesteld. 07-07-2015
- Hoge Raad Het door een bevoegde opsporingsambtenaar op ambtseed opgemaakt proces-verbaal. 07-07-2015