Naar boven ↑

Update

Nummer 13, 2015
Uitspraken van 04-04-2015 tot 10-04-2015
Redactie: prof. mr. J.S. Nan en mr. C.L. van der Vis.

Geachte heer/mevrouw,

Bijgaand treft u een nieuwe SR Update aan.

Rechtspraak

De afgelopen weken is een aantal zaken verschenen waarop ik u graag wijs:

Hoofdelijke aansprakelijkheid bij profijtontneming (SR 2015-0170)
De verdediging klaagt namens de verdachte, ten aanzien van wie een verplichting tot betaling aan de Staat van € 184.145,69 is opgelegd, het bedrag waarop het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld, dat het oordeel van het hof dat de betrokkene wederrechtelijk voordeel heeft verkregen op onjuiste gronden berust, althans ontoereikend is gemotiveerd, alsmede over het ten onrechte toepassing geven aan art. 36e, zevende lid, Sr. Het hof ontleent aan de inhoud van de in de strafzaak voornoemde bewijsmiddelen het oordeel dat de betrokkene door zijn deelname aan dit strafbare feit een voordeel, als bedoeld in art. 36e Sr, heeft gehad en stelt de verplichting vast op bovengenoemde. Vervolgens overweegt het hof dat het zevende lid van art. 36e Sr in werking is getreden, waarin is bepaald dat bij het vaststellen van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel ter zake van strafbare feiten die door twee of meer personen zijn gepleegd, de rechter kan bepalen dat deze hoofdelijk dan wel voor een door hem te bepalen deel aansprakelijk zijn voor de gezamenlijke betalingsverplichting. Het hof vervolgt dat niet is komen vast te staan hoeveel personen bij de verschillende inbraken betrokken zijn geweest en hoe de verdeling van de buit (telkens) heeft plaatsgevonden, dat vrijwel alle daders over betrokkenheid hebben gezwegen of deze hebben ontkend en dat ook veroordeelde niets heeft verklaard over het door hem genoten voordeel. Het hof is daarom op geen enkele manier in staat om een verdeling te maken en geeft aan dat voornoemd art. 36e, zevende lid, Sr juist voor deze gevallen is geschreven. Het hof overweegt geen andere oplossing te hebben dan veroordeelde hoofdelijk aansprakelijk te stellen voor de betalingsverplichting. Ten aanzien van de klacht dat het oordeel van het hof dat de betrokkene uit de deelneming aan de criminele organisatie wederrechtelijk voordeel heeft verkregen op onjuiste gronden berust, is aangevoerd dat de betrokkene van de hem tenlastegelegde inbraak, is vrijgesproken en ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ter zake van die zaak in strijd met de onschuldpresumptie is, overweegt de Hoge Raad, na het aanhalen van de staande jurisprudentie, dat het hof aan zijn oordeel dat de betrokkene financieel voordeel heeft genoten als bedoeld in art. 36e Sr, ten grondslag gelegd dat hij in de hoofdzaak is veroordeeld ter zake van deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven en dat die organisatie, die tenminste zes inbraken heeft gepleegd, daadwerkelijk voordeel heeft behaald. Dat het hof het totaal van de optelsom van het in elk van die zes inbraken geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel als het door de criminele organisatie verkregen wederrechtelijk voordeel heeft aangemerkt, waarbij het hof aldus ook het voordeel heeft opgenomen, dat is verkregen met de inbraak waarvan de betrokkene is vrijgesproken. De Hoge Raad oordeelt vervolgens dat het kennelijke oordeel van het hof dat ervan moet worden uitgegaan dat de betrokkene, als deelnemer aan de criminele organisatie feitelijk deelde in de opbrengst van de door die organisatie uitgevoerde misdrijven, ook het strafbare feit waarvan hij is vrijgesproken, niet toereikend is gemotiveerd. Dat geldt eveneens geldt voor zover het hof aan de betrokkene de verplichting heeft opgelegd aan de Staat € 184.145,69 te betalen ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, zonder te hebben vastgesteld dat de betrokkene daadwerkelijk dat bedrag aan wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Dat het aandeel van het totale voordeel, dat aan betrokkene kan worden toegerekend, niet kan worden vastgesteld, doet daar niet aan af. De vaststelling dat wederrechtelijk voordeel is verkregen en de schatting van de omvang van dat wederrechtelijk verkregen voordeel gaan immers vooraf aan de vraag welk aandeel van het totale voordeel aan de betrokkene moet worden toegerekend.

Ten aanzien van de klacht dat ten onrechte toepassing geven aan art. 36e, zevende lid, Sr acht de Hoge Raad, ondanks dat de klacht geen bespreking behoeft in verband met bovenstaande, het dienstig enige opmerkingen te maken over de hoofdelijke aansprakelijkheid in het verband van de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad haalt vervolgens staande jurisprudentie met betrekking tot art. 36e Sr van voor de wetswijziging van 31 maart 2011 aan. Hij haalt vervolgens de wetswijziging en bijbehorende toelichting aan en geeft aan dat daaruit volgt dat met de daarin voorziene regeling niet is beoogd af te doen aan het reparatoire karakter van de ontnemingsmaatregel, maar dat de wetgever ‘in de situatie waarin mededaders gezamenlijk lijken te hebben geprofiteerd van het plegen van strafbare feiten’ en ‘er welbewust voor kiezen om geen enkele indicatie te geven van de wijze waarop de criminele opbrengsten zijn verdeeld’ het redelijk acht de betalingsverplichting hoofdelijk op te leggen. Vervolgens merkt de Hoge Raad op dat opleggen van een hoofdelijke betalingsverplichting voor het gehele bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel, zonder dat kan worden vastgesteld dat de ‘schuldenaar’ dat voordeel heeft verkregen, doorgaans in strijd is met het uitgangspunt dat slechts voordeel kan worden ontnomen dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald. Alleen indien het verkregen wederrechtelijk voordeel als ‘gemeenschappelijk voordeel’ kan worden aangemerkt waarover ieder van de mededaders kan beschikken of heeft kunnen beschikken, tast oplegging van een hoofdelijke betalingsverplichting het karakter van de ontnemingsmaatregel niet aan. Dit ‘gemeenschappelijk voordeel’ kan dan aan ieder van de mededaders voor het geheel worden toegerekend. Indien door twee of meer personen een strafbaar feit is gepleegd dat wederrechtelijk voordeel heeft opgeleverd, kan daaraan echter niet zonder meer de conclusie worden verbonden dat het verkregen voordeel als 'gemeenschappelijk voordeel' moet worden aangemerkt. Wanneer daarvan sprake zal zijn hangt af van de omstandigheden van het geval.

De Hoge Raad merkt op dat hoofdelijke aansprakelijkheid zich naar verwachting slechts in een beperkt aantal gevallen zal voordoen. In de situatie dat twee of meer daders van een strafbaar feit daarvan hebben geprofiteerd, maar aan het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet een indicatie valt te ontlenen voor de verdeling van de opbrengst, ligt pondspondsgewijze toerekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel meer voor de hand.
In de gevallen dat niet kan worden vastgesteld met hoeveel mededaders het strafbare feit is gepleegd, kan op basis van de omstandigheden van het geval het daardoor verkregen voordeel ook voor een naar redelijkheid te bepalen gedeelte aan de betrokkene worden toegerekend. Indien het dossier en het verhandelde ter terechtzitting zodanige duidelijke aanwijzingen bevatten dat het vermoeden gerechtvaardigd is dat twee of meer, bekende of onbekende, daders gezamenlijk de beschikking hebben of gedurende zekere tijd de beschikking hebben gehad over de gehele opbrengst van het strafbare feit en de betrokkene als een van die daders geen, dat vermoeden ontzenuwende, gegevens daaromtrent verschaft – op welke situatie de wetgever bij invoering van het huidige art. 36e, zevende lid, Sr in het bijzonder het oog had – kan de rechter het wederrechtelijk verkregen voordeel als gemeenschappelijk voordeel voor het geheel aan de betrokkene toerekenen. In zo een geval mag worden aangenomen dat het opleggen van de ontnemingsmaatregel voor het gemeenschappelijke geheel van het verkregen voordeel het met de ontnemingsmaatregel beoogde reparatoire karakter heeft. (Zie ook SR 2015-0167, SR 2015-168, SR 2015-187 en SR 2015-0188)

Discrepantie tussen weergave verklaring in aanvulling bewijsmiddelen en proces-verbaal van de terechtzitting (SR-2015-0185)
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie onder meer diefstal met geweld in vereniging gepleegd is bewezenverklaard, dat de door het hof voor het bewijs gebruikte verklaring van de verdachte, zoals afgelegd ter zitting in hoger beroep op 14 januari 2014 op wezenlijke onderwerpen niet overeenstemt met de verklaring zoals weergegeven in het proces-verbaal van die zitting. De advocaat-generaal heeft aangegeven dat de stellers van de middelen het gelijk aan hun zijde hebben nu in de door het hof voor het bewijs gebezigde verklaring van verzoeker voor hem belastende passages staan die niet voorkomen in het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 januari 2014 inzake de door verzoeker toen en aldaar afgelegde verklaring en gaat vervolgens in op de vraag of zulks tot cassatie moet leiden. De Hoge Raad volgt het oordeel van de advocaat-generaal dat het bewezenverklaarde, ook zonder het gewraakte bewijsmiddel, uit de bewijsconstructie kan worden afgeleid.

Annotatie
‘Bovenstaande beslissing raakt de uitleg en toepassing van artikel 423 lid 2 Sv op basis van een deels alternatieve, deels cumulatieve tenlastelegging. In nogal wat arresten van de laatste tijd duiken rechtsvragen op met betrekking tot het verwerken van verschillende feiten in één tenlastelegging. De Hoge Raad bemoeit er zich redelijk actief me....’, zo begint de recente geplaatste annotatie van P.A.M. Mevis bij ECLI:NL:HR:2015:507, SR 2015-0105, waar ik u graag op attendeer.

SR Updates Talk | Weinig tijd maar toch up to date blijven?
SR Talk biedt u de unieke gelegenheid om per kwartaal online te worden bijgepraat over de laatste ontwikkelingen op het gebied van het straf(proces)recht. Graag wijs ik u op de SR Talk-sessie van donderdag 4 juni 2015, waarin de actuele jurisprudentie wordt besproken door prof. Paul Mevis.
Meer informatie en inschrijven

Inzenden rechtspraak
Steeds vaker ontvangen wij van abonnees unieke rechtspraak. Dank daarvoor! Beschikt u ook over nog niet gepubliceerde rechtspraak, klik dan hier om uw uitspraak in te zenden.

Vragen of opmerkingen
Mocht u vragen of opmerkingen hebben over deze nieuwsbrief, dan kunt u mailen naar sr-updates@budh.nl

Veel leesplezier.

Met vriendelijke groet,

J.H.J. Verbaan
Hoofdredacteur SR Updates

Hoge Raad