Update
Geachte heer/mevrouw,
Rechtspraak
De afgelopen week is een aantal zaken verschenen waarop ik u graag wijs:
Medeplegen en andere deelnemingsvormen (SR 2014-0492)
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie medeplegen van afpersing en medeplegen van diefstal is bewezenverklaard, over de motivering van het hof van de bewezenverklaring van ‘medeplegen’. Het hof heeft daartoe overwogen dat de verdediging heeft betoogd dat verdachte niet als medepleger van het ten laste gelegde feit kan worden aangemerkt doch hoogstens als, het niet ten laste gelegde, medeplichtigheid. De raadsman heeft ter onderbouwing hiervan aangevoerd dat de verdachte niet wist van de plannen van de daders en dus geen opzet heeft gehad op het strafbare feit. Voorts heeft de verdachte zich, alle omstandigheden in aanmerking genomen, voldoende gedistantieerd. Het hof oordeelt dat verdachte wel als medepleger kan worden aangemerkt onder overweging dat voor medeplegen van een strafbaar feit is vereist dat sprake is van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen de betrokken personen, gericht op de totstandkoming van het delict. Daarnaast moet het van medeplegen verdachte persoon aan de totstandkoming van het delict een wezenlijke bijdrage hebben geleverd. Daarbij is niet doorslaggevend dat de van medeplegen verdachte persoon ook een daadwerkelijke uitvoerder is geweest of alle handelingen van het strafbare feit zelf moet hebben verricht; ook een andere rol kan leiden tot de conclusie dat de verdachte een wezenlijke bijdrage aan de voltooiing van het delict heeft geleverd. Gelet op de verklaringen van verdachte en medeverdachten, in onderlinge samenhang beschouwd, oordeelt het hof dat is komen vast te staan dat tussen de verdachte en zijn mededaders sprake is geweest van een dermate nauwe en bewuste samenwerking dat de verdachte als medepleger van het strafbare feit kan worden aangemerkt. De Hoge Raad oordeelt dat de artikelen 47 tot en met 51 Sr diverse mogelijkheden bieden iemand, ook als zij niet zelf de gehele delictsomschrijving vervult – al dan niet in zogenoemd functionele vorm – onder specifieke voorwaarden strafrechtelijk aansprakelijk te stellen voor zijn betrokkenheid bij een strafbaar feit. In het geval van medeplegen houden de voorwaarden voor aansprakelijkstelling vooral in dat sprake moet zijn geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen (ECLI:NL:HR:2011:BP6581). Het accent ligt daarbij op de samenwerking en minder op de vraag wie welke feitelijke handelingen heeft verricht (ECLI:NL:HR:2004:AO9905). In de praktijk is een belangrijke en moeilijke vraag wanneer de samenwerking zo nauw en bewust is geweest dat van medeplegen mag worden gesproken. Die vraag laat zich niet in algemene zin beantwoorden, maar vergt een beoordeling van de concrete omstandigheden van het geval. Algemene regels kunnen daarom dienaangaande niet worden gegeven. Wel formuleert de Hoge Raad met betrekking tot dit thema, mede gelet op zijn eerdere rechtspraak, enige aandachtspunten.
De kwalificatie medeplegen is slechts dan gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Dat geldt in vergelijkbare zin indien het medeplegen – bijvoorbeeld in de vorm van ‘in vereniging’ – een bestanddeel vormt van de delictsomschrijving.
Dat de kwalificatie medeplegen gerechtvaardigd moet zijn, is mede van belang omdat het in dit verband vaak gaat om de vraag: medeplegen dan wel medeplichtigheid aan een strafbaar feit. Medeplichtigheid is alleen strafbaar in geval van misdrijf. Verder kent medeplichtigheid een beduidend lager strafmaximum. Medeplegen daarentegen levert regelmatig een wettelijke strafverzwaringsgrond op. Waar het verwijt bij medeplegen zich concentreert op het gewicht van de intellectuele en/of materiële bijdrage aan het delict van de verdachte, is het kernverwijt bij medeplichtigheid ‘het bevorderen en/of vergemakkelijken van een door een ander begaan misdrijf’ (ECLI:NL:HR:2011:BO2629). Voor het gewicht van de rol van de medepleger in de zin van artikel 47 Sr kan ook worden gewezen op artikel 141, eerste lid, Sr. Het daar strafbaar gestelde ‘in vereniging plegen’ van geweld eist dat de verdachte ‘een voldoende significante of wezenlijke bijdrage aan het geweld’ heeft geleverd, zij het dat deze bijdrage zelf niet van gewelddadige aard behoeft te zijn geweest (ECLI:NL:HR: 2013:132).
Een en ander brengt mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering – dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging – dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij verdient overigens opmerking dat aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis toekomt. Het gaat er immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict. In dit verband valt te wijzen op bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2009:BK3356 waarin ten aanzien van het medeplegen van een vernieling werd overwogen ‘dat het louter aanwezig zijn bij en zich niet distantiëren van een door een ander gepleegde vernieling, alsmede het louter instemmen met die vernieling, ieder voor zich en in onderlinge samenhang bezien daarvoor onvoldoende zijn’, alsmede ECLI:NL:HR:2014:1307 inzake diefstal door twee of meer verenigde personen waarin onvoldoende werd bevonden de enkele vaststelling ‘dat de verdachte een vluchtmogelijkheid heeft gefaciliteerd en dat het niet anders kan zijn dan dat over het verschaffen van deze vluchtmogelijkheid van te voren door de verdachte en zijn mededaders afspraken zijn gemaakt’.
De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd (ECLI:NL:HR:2012:BW9972). Zeker in dergelijke, in zekere zin afwijkende of bijzondere, situaties dient in de bewijsvoering aandacht te worden besteed aan de vraag of wel zo bewust en nauw is samengewerkt bij het strafbare feit dat van medeplegen kan worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van de verdachte van voldoende gewicht is geweest. Dat geldt in nog sterkere mate indien het hoofdzakelijk gaat om gedragingen die na het strafbare feit zijn verricht (ECLI:NL:HR:2013:BZ6505). Een geringe rol of het ontbreken van enige rol in de uitvoering van het delict zal in dergelijke uitzonderlijke gevallen wel moeten worden gecompenseerd, bijvoorbeeld door een grote(re) rol in de voorbereiding.
Er bestaat geen precieze afgrenzing tussen medeplegen en de andere deelnemingsvormen. Dat neemt niet weg dat wanneer medeplegen wordt tenlastegelegd, dit medeplegen moet worden beoordeeld aan de hand van de voor medeplegen geldende maatstaven. Het gebruikmaken van aan andere deelnemingsvormen ontleende begrippen of constructies kan de bewijsvoering voor medeplegen compliceren en verdient daarom in zulke gevallen geen aanbeveling (ECLI:NL:HR:2012: BX5140 en ECLI:NL:HR:2014:1593, in welke zaken het medeplegen door het hof was bewezenverklaard aan de hand van criteria voor het zogenoemde functionele daderschap). Het valt overigens op dat het openbaar ministerie bij het tenlasteleggen van commune en andere niet-economische strafbare feiten – in vergelijking met economische delicten – vaker gebruik lijkt te maken van (soms ingewikkelde) deelnemingsconstructies dan van het meer geëigend lijkende functionele daderschap (ECLI:NL:HR:2011:BP658 met betrekking tot de verkoop van hennepplanten door de eigenaar van een growshop).
Het ontbreken van een precieze afgrenzing tussen medeplegen en de andere deelnemingsvormen brengt mee dat het openbaar ministerie in voorkomende gevallen er goed aan doet de rechter een keuzemogelijkheid te bieden door daarop toegesneden varianten in de tenlastelegging op te nemen. Als het Openbaar Ministerie evenwel om hem moverende redenen uitsluitend het medeplegen en niet ook de medeplichtigheid heeft tenlastegelegd, moet de rechter vrijspreken indien het medeplegen niet kan worden bewezen, ook al zou vaststaan dat de verdachte medeplichtig was aan het feit.
De Hoge Raad oordeelt mede gelet op hetgeen hierboven is vooropgesteld, dat het oordeel van het hof dat te dezen geen sprake is van (niet tenlastegelegde) medeplichtigheid maar van ‘medeplegen’, onvoldoende heeft gemotiveerd. In het bijzonder is daarbij in aanmerking genomen dat (a) het hof kennelijk vooral betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat van verdachtes ‘lijfelijke aanwezigheid een zekere mate van dreiging uitging’ en de omstandigheid dat ‘hij zich op dat moment op geen enkele wijze heeft gedistantieerd, hoewel hij daartoe meerdere mogelijkheden heeft gehad’, en (b) dat het hof tevens als vaststaand heeft aangenomen dat de verdachte (i) ‘in eerste instantie heeft gezegd dat hij niet mee wilde doen maar toen de medeverdachten hadden gezegd dat hij alleen maar bij de scooters hoefde te blijven, met het plan heeft ingestemd’ en (ii) tijdens de beroving daadwerkelijk op enige afstand bij de scooters is blijven wachten. De overige vaststellingen van het hof leiden niet tot een ander oordeel.
Het bestanddeel ‘wetende dat’ in laster (SR 2014-0503)
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie laster en medeplegen laster is bewezenverklaard, over de uitleg van het hof van het in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende, aan artikel 262, eerste lid Strafrecht ontleende term ‘wetende dat’. Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring overwogen dat voor zover verdachte heeft aangevoerd dat hij weet dat de feiten die in het artikel/weblog zijn opgenomen en die in de brief en de bijlage zijn vermeld, niet in strijd met de waarheid zijn, het hof nog opmerkt dat er door het Advies en Meldpunt Kindermishandeling een onderzoek naar eventueel seksueel misbruik van de vier kleindochters van zijn echtgenote heeft plaatsgevonden en dat daarin geen aanwijzingen voor seksueel misbruik zijn gevonden. Verdachte heeft derhalve ‘willens en wetens minstgenomen de aanmerkelijke kans aanvaard dal hij valse aantijgingen deed.’ De Hoge Raad oordeelt, na opsomming van artikel 261 en het eerste van artikel 262 Sr en overwegingen in de memorie toelichting bij laatstgenoemde bepaling dat hoewel de wetgever met de uitdrukking ‘wetende dat’ in algemene zin een omschrijving geeft van het bestanddeel 'opzet' en in de rechtspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2008:BC8673) wordt aangenomen dat het bestanddeel ‘wetende dat’ in het algemeen opzet in voorwaardelijke vorm omvat, de door de Raad weergegeven wetsgeschiedenis van art. 262 Sr aanleiding geeft anders te oordelen over de betekenis van ‘wetende dat’ in die bepaling, omdat blijkens die wetsgeschiedenis het bestanddeel ‘wetende dat’ hier een bijzondere, beperkte betekenis van daadwerkelijke wetenschap heeft, waarvoor voorwaardelijk opzet niet toereikend is. De Hoge Raad oordeelt dat de overweging van het hof dat verdachte ‘willens en wetens minstgenomen de aanmerkelijke kans (heeft) aanvaard dat hij valse aantijgingen deed’ getuigt, gelet op het hiervoor overwogene, van een onjuiste rechtsopvatting. (Zie ook: SR 2014-0498)
SR Updates Talk | Weinig tijd maar toch up to date blijven?
Graag wijs ik u op de SR-Talk sessie van donderdag 11 december 2014, waarin de actuele jurisprudentie wordt besproken.
Volg de online jurisprudentiebespreking Strafrecht, inclusief PO-punten.
Elke 6 tot 8 weken de meest actuele rechtspraak (incl. de Hoge Raad van de dinsdag ervoor) in één uur tijd besproken door prof. Paul Mevis, mr. Joost Verbaan of mr. dr. Joost Nan.
Eerstvolgende sessie 11 december: 17 – 18 uur
Kosten: € 69 excl. btw per sessie (1 PO-punt)
Nieuw rechtsgebied? Tijdelijke break?
Volg dan on demand de opnames van SR Updates Talk van medio 2013 tot heden.
Meer informatie en inschrijven: SR Updates Talk Live en On Demand.
Inzenden rechtspraak
Steeds vaker ontvangen wij van abonnees unieke rechtspraak. Dank daarvoor! Beschikt u ook over nog niet gepubliceerde rechtspraak, klik dan sr-updates@budh.nl om uw uitspraak in te zenden.
Vragen of opmerkingen
Mocht u vragen of opmerkingen hebben over deze nieuwsbrief, dan kunt u mailen naar sr-updates@budh.nl.
Veel leesplezier.
Met vriendelijke groet,
J.H.J. Verbaan
Hoofdredacteur SR Updates
Hoge Raad
- Hoge Raad Het hof heeft zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend gemotiveerd geoordeeld dat sprake is geweest van mishandeling, mede gezien het feit dat de verdachte de besnijdenis van zijn zoons welbewust heeft laten uitvoeren zonder toestemming van hun moeder. 09-12-2014
- Hoge Raad In het onderhavige geval kan niet worden gezegd dat de tot het bewijs gebezigde verklaringen van de aangeefster onvoldoende steun vinden in het overige bewijsmateriaal, waardoor er geen sprake kan zijn van een slagende unus testis-klacht. 02-12-2014
- Hoge Raad Gelet op de verklaring van betrokkene ter terechtzitting is het oordeel van het hof dat het aandeel van de ander kleiner is in vergelijking met het aandeel van betrokkene, ook in het licht van hetgeen door en namens de betrokkene ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, niet onbegrijpelijk. 02-12-2014
- Hoge Raad Uit de inhoud van de door het hof gebezigde bewijsvoering kan niet volgen dat de verdachte opzettelijk voordeel heeft getrokken uit door misdrijf verkregen geld. 02-12-2014
- Hoge Raad Het middel is gegrond nu niet blijkt dat binnen een jaar na de uitspraak van het hof op de wijze als bedoeld in genoemd arrest een verstekmededeling is betekend. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf. 02-12-2014
- Hoge Raad Het middel klaagt terecht over het oordeel van het hof dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM in de appèlfase niet is overschreden. 02-12-2014
- Hoge Raad Het hof heeft zijn oordeel dat sprake is van medeplegen onvoldoende gemotiveerd. Voorts formuleert de Hoge Raad aandachtspunten voor de strafrechtelijke beoordeling van het medeplegen. 02-12-2014
- Hoge Raad De overweging van het hof dat de verdachte ‘willens en wetens minstgenomen de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij valse aantijgingen deed’ getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, nu voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘wetende dat’ voorwaardelijk opzet ontoereikend is. 02-12-2014
- Hoge Raad Gelet op het feit dat niet binnen de door de wet gestelde termijn cassatie is ingesteld en in aanmerking genomen dat de verdachte was verschenen ter terechtzitting van het hof naar aanleiding waarvan het arrest is gewezen, kan hij ingevolge artikel 432 lid 1 aanhef en onder b Sv in het beroep niet worden ontvangen. 02-12-2014
- Hoge Raad Nu in de bewezenverklaring geen delictsgedraging is opgenomen, heeft het hof ten onrechte het bewezenverklaarde gekwalificeerd als ‘schuldwitwassen, meermalen gepleegd’. 02-12-2014
- Hoge Raad De civiele rechter heeft de vordering van benadeelde partij reeds bij een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis gedeeltelijk toegewezen en gedeeltelijk afgewezen. Het oordeel van het hof dat de benadeelde partij daarom geen belang heeft bij haar vordering in het strafgeding geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en behoeft geen nadere motivering. 02-12-2014
- Hoge Raad Het hof heeft de grondslag van de tenlastelegging niet verlaten door de verdachte vrij te spreken van het hem tenlastegelegde. 02-12-2014
- Hoge Raad De Hoge Raad is van mening dat nader onderzoek noodzakelijk is alvorens een beslissing kan worden genomen over de vraag of er sprake is van een novum als bedoeld in artikel 457 lid 1 sub c Sv. 02-12-2014
- Hoge Raad De overweging van het hof dat de verdachte ‘willens en wetens minstgenomen de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij valse aantijgingen deed’ getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, nu voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘wetende dat’ voorwaardelijk opzet ontoereikend is. 02-12-2014
- Hoge Raad Het in hoger beroep bewezenverklaarde ‘redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof’ kan niet zonder meer uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid. 02-12-2014
- Hoge Raad Het oordeel van het hof dat de staandehouding niet heeft plaatsgevonden in het kader van het voorbereidend onderzoek en om die reden geen vormverzuim kan opleveren als bedoeld in artikel 359a Sv, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. 02-12-2014
- Hoge Raad Nu de verklaring van de verdachte niet alle onderdelen van het bewezenverklaarde betreft, is het kennelijke oordeel van het hof dat de verdachte het bewezenverklaarde duidelijk en ondubbelzinnig heeft bekend, niet zonder meer begrijpelijk. 02-12-2014