Update
Geachte heer/mevrouw,
Rechtspraak
De afgelopen weken is een aantal zaken verschenen waarop ik u graag wijs:
Ondervragingsrecht van verdachte (SR 2013-0499)
De verdediging klaagt over het bezigen tot het bewijs door het Hof van een getuigenverklaring afgelegd door een medeverdachte, bij de bewezenverklaring van medeplegen van moord, terwijl ze in geen enkel stadium van het geding in de gelegenheid is geweest deze getuige te ondervragen. Daarnaast vindt de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde in onvoldoende mate steun in andere bewijsmiddelen. Het Hof heeft de bewezenverklaring doen steunen op de getuigenverklaring van de medeverdachte en daarbij onder meer overwogen dat: die getuige een verklaring heeft afgelegd bij de politie en bij rechter-commissaris. Bij de rechter-commissaris heeft hij aangegeven bij de verklaringen te blijven die hij bij politie heeft afgelegd en zich verder te beroepen op het zwijgrecht. Het Hof oordeelt dat de afgelegde verklaringen grotendeels consistent zijn en de getuige bovendien uitlatingen heeft gedaan buiten verhoor om over de schietpartij. Verder heeft getuige getoond daderwetenschap te hebben. Zo heeft hij gezegd dat hij vijf keer heeft geschoten. Voorts heeft hij gezegd dat het kaliber van de patronen 7.65 mm was. De verklaringen van getuige bevatten daarnaast vele details en worden ondersteund door andere onderzoeksresultaten, zoals verklaringen van getuigen in de omgeving van getuige, zoals zijn moeder, broer en vriendin. De moeder heeft verklaard dat een zwarte scooter bij haar in de schuur heeft gestaan. Een andere getuige heeft verklaard dat getuige eind 2006/2007 in de financiële problemen zat vanwege een drugsverslaving. De partner van getuige heeft verklaard dat hij de dag van de schietpartij tegen haar heeft gezegd dat medeverdachte het slachtoffer heeft neergeschoten. Daarnaast vinden de verklaringen van getuige steun in meer objectieve onderzoeksresultaten. Gelet op al die ondersteuning achtte het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan. Het verweer dat verdachte heeft aangegeven dat hij getuige pas na de moord heeft leren kennen wordt door het hof op grond van hetgeen hierboven is opgenomen, verworpen. De door de raadsman geopperde mogelijkheid dat getuige zich heeft vergist met de tweelingbroer van verdachte is door de verdediging niet nader onderbouwd. Ten overvloede merkt het hof op dat getuige in zijn verklaringen telkens de voornaam van verdachte gebruikt en dat op grond daarvan een verwisseling al moet worden uitgesloten. De Hoge Raad merkt in de overwegingen op dat ten aanzien van verklaring van de getuige dat hij zich heeft beroepen op het verschoningsrecht en de steun die de eerder afgelegde verklaring vindt in andere onderzoeksresultaten alsmede meer objectieve onderzoeksresultaten het oordeel besloten ligt dat betrokkenheid van verdachte voldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen en betrekking heeft op de onderdelen die verdachte betwist. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en verklaring mag voor bewijs worden gebezigd.
Hetzelfde feit ‘ne bis in idem’ (SR 2013-0498)
Het Openbaar Ministerie klaagt in cassatie over de niet-ontvankelijkverklaring in vervolging omdat sprake zou zijn van hetzelfde feit. Het openbaar ministerie acht dat die niet-ontvankelijkverklaring steunt op onjuiste rechtsopvatting. Het Hof heeft de niet-ontvankelijkheid als volgt gemotiveerd:
‘Tegen de verdachte is op 9 mei 2010 proces-verbaal opgemaakt – zakelijk – wegens het rijden terwijl zijn rijbewijs ongeldig was verklaard, gepleegd op 9 mei 2010 te Zandvoort.’
Op 20 januari 2011 is tegen de verdachte een strafbeschikking uitgevaardigd ter zake rijden onder invloed onder de omstandigheid als bedoeld in lid 4 van artikel 8 van de Wegenverkeerswet, kort gezegd dat de verdachte niet in het bezit was van een rijbewijs, gepleegd op 9 mei 2010 te Zandvoort. Hij heeft daartegen geen bezwaar gemaakt.
Op 4 januari 2011 is de dagvaarding wegens rijden terwijl zijn rijbewijs ongeldig was verklaard voor de zitting van de politierechter ter griffie uitgereikt en aan de verdachte verzonden.
Door het openbaar ministerie is de stelling van de verdachte dat hier sprake is van één gebeurtenis niet weersproken. Het hof gaat er daarom van uit dat de verdachte op 9 mei 2010 één keer is aangehouden, als gevolg waarvan de twee strafbare feiten waarvan hier sprake is zijn ontdekt.
Door het openbaar ministerie is op 20 januari 2011 kennelijk de keuze gemaakt als interventie over te gaan tot het opleggen van een geldboete en ontzegging van de rijbevoegdheid voor 2 maanden, wegens het rijden onder invloed, terwijl bij die afdoening de omstandigheid dat dit rijden onder invloed geschiedde terwijl de verdachte niet over een geldig rijbewijs beschikte, gelet op artikel 8 lid 4 van de Wegenverkeerswet en de omschrijving in die strafbeschikking, van invloed is geweest op die sanctie. Tevens is het openbaar ministerie overgegaan tot dagvaarding van de verdachte voor het feit waarvan hier sprake is. Het openbaar ministerie heeft geen inzicht gegeven in de achtergrond van de beslissing beide wegen afzonderlijk te bewandelen en niet te kiezen voor één interventie, bijvoorbeeld een dagvaarding voor beide feiten. Niet valt in te zien dat het openbaar ministerie daartoe in dit geval niet had kunnen overgaan.
Bij de beoordeling van de vraag of door deze dagvaarding thans sprake is van vervolging voor ‘hetzelfde feit’, als waarvoor eerder de strafbeschikking is gegeven dienen de in beide beschuldigingen omschreven verwijten vergeleken te worden. Daarbij dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.
(A) De juridische aard van de feiten. Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft
(i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en
(ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
(B) De gedraging van de verdachte. Indien de tenlasteleggingen niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.
Opmerking verdient dat reeds uit de bewoordingen van het begrip ‘hetzelfde feit’ voortvloeit dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van ‘hetzelfde feit’ in de zin van art. 68 Sr.
In het onderhavige geval moet worden gezegd dat
A: (i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de beide delictsomschrijvingen strekken in beide bevallen vooral gelegen zijn in hetzelfde belang, te weten de bescherming van de verkeersveiligheid;
(ii) beide feiten zijn strafbaar gesteld in dezelfde wet, te weten de Wegenverkeerswet en de strafmaxima gelijk zijn;
B: het gaat om twee verschillende aspecten van één gedraging, te weten het rijden op de openbare weg onder bepaalde omstandigheden, de bestuurder betreffend (te weten onder invloed en zonder geldig rijbewijs).
Een en ander overziend en afwegend is het hof van oordeel dat de verdachte thans twee maal voor hetzelfde feit, bedoeld in art. 68 Wetboek van Strafrecht wordt vervolgd, en dat het openbaar ministerie om die reden niet ontvankelijk dient te worden verklaard.
De Hoge Raad merkt op dat in eerdere rechtspraak, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, een maatstaf is ontwikkeld die de toepassing van art. 68 Sv over – kort gezegd – ‘hetzelfde feit’ verduidelijkt. In dat verband is ook gewezen op recente wettelijke voorschriften die meer of minder uitdrukkelijk voortbouwen op art. 68 Sr en/of art. 313 Sv.
De reeds door het hof genoemde gegevens worden betrokken.
Uit de bewoordingen van het begrip ‘hetzelfde feit’ vloeit reeds voort dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van ‘hetzelfde feit’ in de zin van art. 68 Sr en art. 255a Sv.
Art. 8 en art. 9 WVW 1994 verschillen in zoverre van strekking dat art. 8 WVW 1994 strekt tot bescherming van de verkeersveiligheid, terwijl in art. 9 WVW 1994 het rechtsgoed van de bescherming van het openbaar gezag vooropstaat. Daarnaast geldt dat de gedragingen waarop deze bepalingen zien, in belangrijke mate van elkaar verschillen. Naar de kern bezien gaat het in art. 8 WVW 1994 om het rijden onder invloed van daar nader genoemde stoffen, en in art. 9 WVW 1994 om het desbewust rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs. Hof heeft daarmee blijk gegeven van een onjuiste opvatting.
Oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening. (SR 2013-0492)
De verdediging klaagt dat de bewezenverklaring van een voorgenomen diefstal van geld niet naar behoren is gemotiveerd. De bewezenverklaring van het voorgenomen misdrijf steunt op de volgende middelen: een proces-verbaal houdende de aangifte van bedrijfsdiefstal van betrokkene, een proces-verbaal van opsporingsambtenaren dat zij na een melding van glasgerinkel naar de locatie waar dat was gehoord zijn gegaan en een manspersoon op de eerste verdieping door een raam naar binnen zagen klimmen en breekgeluiden uit het pand hoorden komen en dat zij een uur laten een verdachte aanhielden. Verdachte heeft ter zitting verklaard: ‘Ik ben ’s nachts de bewuste straat ingegaan.’ Verdachte heeft eerder bij politie de verklaring afgelegd: ‘Ik ben vannacht een pand binnen gegaan. Ik zag dat er op een verdieping een raampje kapot was. Ik heb de rest van het glas weggehaald en ben naar binnen geklommen.’ Het verweer dat verdachte dient te worden vrijgesproken, aangezien hij slechts van plan was het pand te kraken omdat hij zijn woonruimte op korte termijn kwijt zou raken en daarom geen oogmerk aanwezig was daar goederen weg te nemen, wordt door het hof verworpen op grond van het proces-verbaal door de verbalisanten houdende de verklaring dat zij, nadat glasgerinkel was gehoord, een man op de eerste verdieping door een kapot raam een pand gelegen op de bewuste straat naar binnen zagen klimmen en vervolgens door één van de verbalisanten meerdere malen breekgeluiden uit het pand werden gehoord, het er voor gehouden dient te worden dat de verdachte wel degelijk het pand is ingegaan om geld of goederen weg te nemen. Het ligt immers niet in de rede dat men, als het enkel om kraken te doen is, eenmaal binnengedrongen braak en/of verbrekingen pleegt als waarop de waargenomen breekgeluiden betrekking zullen hebben gehad.
De Hoge Raad kan, mede gelet op hetgeen door verdachte is aangevoerd, te weten dat hij: ’s nachts het pand is ingegaan, dat pand vroeger een horecagelegenheid was en op dat moment leegstond en het pand wilde kraken, hij naar het pand is gelopen en is binnen gegaan, hij op dat moment een woning had maar daar op korte termijn uit moest, niet uit bewijsmiddelen afleiden dat sprake is van oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening.
SR Talk Sessie:
Graag wijs ik u op de SR-Talk sessie van 30 januari 2014, waarin de actuele jurisprudentie wordt besproken. De link is te vinden op deze site.
Weinig tijd maar toch up to date blijven?
Volg de online jurisprudentiebespreking Strafrecht, incl. PO-punten
In één uur tijd en op hoog niveau wordt u elke 6 weken door prof. Paul Mevis, dr. Joost Nan of mr. Joost Verbaan bijgepraat over de laatste ontwikkelingen binnen het strafrecht.
U kunt daarbij denken aan jurisprudentie, wetsvoorstellen en belangwekkende tijdschriftartikelen.
Data: 30 januari, 6 maart, 17 april, 5 juni, 3 juli, 4 september, 30 oktober, 11 december.
Tijd: 17:00 tot 18:00 uur
Kosten: € 69,- excl. btw per sessie (1 PO-punt )
Meer informatie en inschrijven
www.lawatweb.nl
Inzenden rechtspraak
Steeds vaker ontvangen wij van abonnees unieke rechtspraak. Dank daarvoor! Beschikt u ook over nog niet gepubliceerde rechtspraak, klik dan hier om uw uitspraak in te zenden.
Vragen of opmerkingen
Mocht u vragen of opmerkingen hebben over deze nieuwsbrief, dan kunt u mailen naar sr-updates@budh.nl.
Veel leesplezier.
Met vriendelijke groet,
J.H.J. Verbaan
Hoofdredacteur SR Updates
Hoge Raad
- Hoge Raad De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2008:BD2578 met betrekking tot de duur van de redelijke termijn bij een in voorlopige hechtenis verkerende verdachte. ’s Hofs oordeel dat aan de overschrijding van de redelijke termijn geen consequenties behoeven te worden verbonden, nu de periode tussen het instellen van hoger beroep en het arrest een geringe overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep inhoudt, is niet zonder meer begrijpelijk. HR doet de zaak om doelmatigheidsredenen zelf af. 10-12-2013
- Hoge Raad Het 'oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening' van geld of goederen kan, mede tegen de achtergrond van hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep door of namens verdachte is aangevoerd, niet zonder meer worden afgeleid uit de inhoud van de bewijsvoering. 10-12-2013
- Hoge Raad Het hof heeft met de bewezenverklaringen, in het bijzonder van het onderdeel 'enig goed', geen rechtsregel geschonden, nu de tenlastelegging daartoe de ruimte bood doordat daarin, naast de nader omschreven goederen, telkens subsidiair 'enig goed' is opgenomen. In zoverre verschilt deze zaak met de zaak die ten grondslag lag aan ECLI:NL:HR:2012:BW3694, omdat in die zaak de tenlastelegging een dergelijke ruimte niet bood doordat uitsluitend een nadere specificatie van goederen was ten laste gelegd. Het verweer dat het hof de dagvaarding nietig had dienen te verklaren aangezien de feitelijke omschrijving van de ten laste gelegde gedragingen onvoldoende is wat betreft het onderdeel 'enig goed' kan niet voor het eerst in cassatie worden gevoerd, nu een dergelijk verweer samenhangt met waarderingen van feitelijke aard waarvoor in cassatie geen plaats is. 10-12-2013
- Hoge Raad Gelet op artikel 300 lid 5 Sr heeft het hof ten onrechte geoordeeld dat het onder 2 bewezen verklaarde een strafbaar feit oplevert. 10-12-2013
- Hoge Raad Nu de verdachte niet binnen de bij de wet gestelde termijn bij de Hoge Raad door een raadsman een schriftuur houdende middelen van cassatie heeft doen indienen, is niet in acht genomen het voorschrift van artikel 437 lid 2 Sv, zodat de verdachte in het beroep niet kan worden ontvangen. 10-12-2013
- Hoge Raad Het hof heeft met juistheid vastgesteld dat artikel 2.9 APV niet uitdrukkelijk inhoudt dat de burgemeester gerechtigd is tot het geven van een bevel als waarvan te dezen sprake is. Ingevolge artikel 172 lid 3 Gemeentewet is de burgemeester evenwel bevoegd aan personen bevelen te geven die noodzakelijk zijn voor de handhaving van de openbare orde. Een zodanig bevel is aan te merken als een wettelijk voorschrift in materiële zin. De burgemeester kan bij de uitvoering van deze bevelsbevoegdheid politieambtenaren betrekken, mits hij daarbij met voldoende nauwkeurigheid aangeeft in welke omstandigheden de politieambtenaren de door hem omschreven handelingen en beslissingen moeten nemen. De burgemeester heeft door het uitvaardigen van het Mandaatbesluit verwijderingsbevelen kennelijk de hem in artikel 172 lid 3 Gemeentewet toegekende bevelsbevoegdheid uitgeoefend en gelet op de inhoud van dat besluit daarbij bepaald dat zijn bevel is gegeven voor de in artikel 2.9 APV nauwkeurig omschreven gevallen. Het voorgaande brengt mee dat een in overeenstemming met het Mandaatbesluit door een politieambtenaar namens de burgemeester gegeven verwijderingsbevel kan worden aangemerkt als een krachtens wettelijk voorschrift gegeven bevel als bedoeld in artikel 184 Sr. Het andersluidende oordeel van het hof is derhalve onjuist. 10-12-2013
- Hoge Raad In ’s hofs overwegingen ligt als zijn oordeel besloten dat de betrokkenheid van verdachte bij de hem ten laste gelegde feiten in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen dan de verklaring van getuige X en dat dit steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van de hem belastende verklaringen die verdachte betwist. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, zodat het hof de verklaringen van getuige X tot het bewijs kon bezigen. 10-12-2013
- Hoge Raad De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2009:BG5979. Het oordeel van de rechtbank dat het standpunt van de verschoningsgerechtigde dat zijn verschoningsrecht aan het voldoen aan de vordering in de weg staat, moet worden geëerbiedigd, is toereikend gemotiveerd. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de rechtbank heeft geoordeeld dat gegevens over (al dan niet begeleid) verlof en over de vraag wanneer dit verlof heeft plaatsgevonden, betrekking hebben op de behandeling van de patiënt en de wijze waarop die behandeling plaatsvindt. De omstandigheid dat uit strafvorderlijk onderzoek reeds was gebleken dat de betrokkene in de inrichting van klager onder medische behandeling stond, doet aan een en ander niet af. Het oordeel van de rechtbank dat zich geen zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een inbreuk op het medisch beroepsgeheim rechtvaardigen is niet onbegrijpelijk, onder meer gelet op het feit dat de rechtbank onder meer heeft geoordeeld dat zij het, gelet op de beperktheid van de voor haar beschikbare informatie, niet mogelijk achtte een oordeel te geven over de vraag of de gegevens op een andere, minder ingrijpende wijze hadden kunnen worden verkregen en dat zij van de officier van justitie geen bevredigend antwoord had gekregen op haar in dat verband gestelde vragen. 10-12-2013
- Hoge Raad De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2009:BH3079. Het hof heeft vastgesteld dat verdachte nadat hij was aangehouden niet voorafgaand aan zijn eerste verhoor is gewezen op zijn recht een advocaat te raadplegen. Naar het oordeel van het hof levert dat in het onderhavige geval geen vormverzuim op. Dat oordeel berust op de overwegingen van het hof dat verdachte voordat hij zich op uitnodiging van de politie op 14 november 2008 meldde, ruimschoots de gelegenheid heeft gehad een advocaat te raadplegen en dat in het licht daarvan de politie uit de opmerking van verdachte dat hij reeds contact had gehad met zijn raadsman, ervan uit mocht gaan dat verdachte vooraf een raadsman had geconsulteerd. Door het verweer op deze grond te verwerpen en de door verdachte afgelegde verklaring als door de verdediging bedoeld voor het bewijs te bezigen, heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het consultatierecht van de aangehouden verdachte. 10-12-2013
- Hoge Raad Het hof heeft zijn oordeel dat de voorbedachte raad kan worden bewezen verklaard niet toereikend gemotiveerd. De door het hof vastgestelde gang van zaken die heeft geleid tot de dood van het slachtoffer, laat de reële mogelijkheid open dat sprake was van een spontaan ontstane ruzie over drugs, welke ruzie in korte tijd escaleerde, waarbij het besluit tot levensberoving eerst in een latere fase is genomen, terwijl in dat verband ook niet duidelijk is in welke zin het hof betekenis heeft toegekend aan de door hem genoemde tijdspanne tussen de twee schoten. Conclusie A-G: anders. 10-12-2013
- Hoge Raad De Hoge Raad formuleert gegevens die daarbij als relevante vergelijkingsfactoren moeten worden betrokken (vgl. ECLI:NL:HR:2011:BM9102). Artikel 8 en 9 WVW 1994 verschillen in zoverre van strekking dat artikel 8 WVW 1994 strekt tot bescherming van de verkeersveiligheid, terwijl in artikel 9 WVW 1994 het rechtsgoed van de bescherming van het openbare gezag vooropstaat. Daarnaast geldt dat de gedragingen waarop deze bepalingen zien in belangrijke mate van elkaar verschillen. Naar de kern bezien gaat het in artikel 8 WVW 1994 om het rijden onder invloed van daar nader genoemde stoffen, en in artikel 9 WVW 1994 om het desbewust rijden met een ongeldig verklaard rijbewijs. Gelet op een en ander steunt ’s hofs oordeel dat het OM niet-ontvankelijk is in de vervolging omdat sprake is van 'hetzelfde feit' als bedoeld in artikel 68 Sr en artikel 255a Sv, dus op gronden die blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting. 10-12-2013
- Hoge Raad Slagende bewijsklacht medeplegen valsheid in geschrift in het kader van bijstandsfraude. 10-12-2013
- Hoge Raad De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:1994:ZC9694 en ECLI:NL:HR:2000:AD9162. Het oordeel van de rechtbank dat zich hier niet het geval voordoet dat er redelijkerwijze geen twijfel over kan bestaan dat het standpunt van klager onjuist is, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Ook indien zou moeten worden aangenomen dat sprake is van een 'verdenking van ernstige strafbare feiten, gepleegd door een verschoningsgerechtigde in de uitoefening van zijn beroep', welke feiten eruit bestaan dat klager voor zijn cliënten op valse gegevens berustende vergunningsaanvragen heeft verzorgd, wettigen die omstandigheden niet zonder meer de conclusie dat de gehele inhoud van de desbetreffende cliëntendossiers voorwerp uitmaakt van een strafbaar feit of tot het begaan van een dergelijk feit heeft gediend. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:1999:BA5667 en ECLI:NL:HR:2002:AD9162. 10-12-2013