Tegen de achtergrond van hetgeen in de conclusie A-G is opgemerkt over de totstandkoming van artikel 11 lid 1 onder c van het Verdrag inzake overbrenging van gevonniste personen (VOGP; Trb. 1983, 74), moet worden aangenomen dat bij de oplegging van de in artikel 31 lid 1 WOTS bedoelde straf ook geheel in mindering wordt gebracht de tijd die de veroordeelde – voorafgaand aan zijn uitlevering of overlevering aan en veroordeling in de vreemde staat – in Nederland in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, ingeval aan die voorlopige hechtenis in Nederland en aan de veroordeling in de vreemde staat hetzelfde feitencomplex ten grondslag ligt. Het andersluidende oordeel van de rechtbank is onjuist. In het licht hiervan, en gelet op de omstandigheid dat zowel in de uitspraak van de rechtbank, als in de stukken die betrekking hebben op de vervolging van veroordeelde in Frankrijk, sprake is van strafbare feiten met betrekking tot een op 24 september 2008 in Frankrijk aangetroffen hoeveelheid van 1790 kg cannabis, had de rechtbank moeten doen blijken van een nader onderzoek naar de vraag of aan de door veroordeelde in Nederland doorgebrachte voorlopige hechtenis en aan zijn veroordeling in Frankrijk hetzelfde feitencomplex ten grondslag ligt.
Hoge Raad, 15-10-2013