Naar boven ↑
5.608 resultaten

Rechtspraak

SR 2014-0064

In het kader van de uitvoering van een Brits rechtshulpverzoek zijn voorwerpen in beslag genomen. Naar aanleiding van een ‘Klaagschrift over inbeslagneming (Artikel 552a en 552p Sv.)’ van onder andere klaagster heeft de rechtbank ex artikel 552a lid 1 Sv bij beschikking met nummer 12/1316 ‘het beklag ongegrond’ verklaard. Daarnaast heeft de rechtbank ex artikel 552p lid 2 Sv op vordering van de officier van justitie bij beschikking met nummers 12/1177 en 12/1180 verlof verleend aan de officier van justitie om het inbeslaggenomene – onder voorbehoud – ter beschikking te stellen aan de Britse autoriteiten. Tegen de beschikking van de rechtbank waarbij het in artikel 552p lid 2 Sv bedoelde verlof is verleend, hebben de in die beschikking vermelde partijen geen beroep in cassatie ingesteld, terwijl ook in de namens klaagster in de onderhavige zaak ingediende schriftuur naar aanleiding van haar afgewezen klaagschrift geen klachten zijn geformuleerd met betrekking tot het in die beschikking gegeven verlof en de gronden waarop dat berust. Aldus moet in cassatie ervan worden uitgegaan dat die beschikking onherroepelijk is geworden. Vernietiging van de onderhavige beschikking kan daarin geen verandering brengen. Dit betekent dat klaagster geen belang meer heeft bij het beroep tegen de onderhavige beschikking van de rechtbank, zodat zij daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad herhaalt zijn opmerking uit ECLI:NL:HR:2012:BT8757.
Hoge Raad, 04-02-2014

Rechtspraak

SR 2014-0050

Het hof heeft geoordeeld dat het in casu vereiste nader onderzoek door het OM naar feiten en omstandigheden ‘die de legale herkomst van de ten laste gelegde geldbedragen en voorwerpen met een voldoende mate van zekerheid zouden kunnen uitsluiten’ onvoldoende is gebeurd en als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat hetgeen door het OM aan materiaal is gepresenteerd ontoereikend is om tekortkomingen in de verklaringen van verdachte op te vatten als een onvoldoende weerlegging van het bewijsvermoeden van witwassen en dat ook overigens het wettig en overtuigend bewijs ontbreekt dat de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen en goederen (mede) ‘afkomstig was/waren uit enig misdrijf’. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent het bestanddeel ‘afkomstig (…) uit enig misdrijf’ als bedoeld in artikel 420bis Sr en is ook niet onbegrijpelijk. Voor zover het middel het standpunt huldigt dat het hof ten onrechte de eis heeft gesteld dat ‘het concrete bedrag of de concrete bedragen met voldoende precisie bewezen moeten kunnen worden’ en dat niet kan worden volstaan met de bewezenverklaring van ‘enig geldbedrag’, gaat het uit van een onjuiste lezing van het arrest. Anders dan wordt betoogd, heeft het hof niet geoordeeld dat voor het bewijs van de in de tenlastelegging opgenomen bestanddelen ‘voorwerp afkomstig uit enig misdrijf’ en ‘een geldbedrag’ is vereist dat steeds de concrete brondelicten en de precieze omvang van de daaruit voortvloeiende gelden moeten worden bewezen, maar dat het bewijs daarvan in casu ontbreekt.
Hoge Raad, 28-01-2014