De Hoge Raad herhaalt toepasselijke overwegingen uit ECLI:NL:HR:2011:BM9102. De tenlastelegging onder 2, tweede onderdeel is toegesneden op artikel 69 lid 1 AWR en na de beoogde wijziging op zowel artikel 69 lid 1 AWR als artikel 69 lid 2 AWR. De onderscheiden delictsomschrijvingen strekken ter bescherming van hetzelfde rechtsgoed, te weten het bewerkstelligen van een juiste belastingheffing. In beide gevallen gaat het om een misdrijf. Weliswaar bedreigt de wet het ene misdrijf met een gevangenisstraf van maximaal 4 jaren, en het andere misdrijf met een gevangenisstraf van maximaal 6 jaren, maar het verschil is niet zodanig dat daaraan te dezen doorslaggevende betekenis moet worden toegekend. In aanmerking genomen dat het in beide gevallen gaat om het oningevuld retourneren van een drietal aangiftebiljetten vergezeld van een begeleidend schrijven van 2 mei 2006, is er geen verschil in aard en strekking van de verweten gedragingen. Het oordeel van het hof dat door het toewijzen van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging sprake blijft van ‘hetzelfde feit’ in de zin van artikel 68 Sr, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, en is niet onbegrijpelijk. Nu de bewijsmiddelen niet inhouden dat aan verdachte wat betreft de in de tenlastelegging bedoelde aangifte inkomstenbelasting 2002 de daartoe vereiste uitnodiging tot het doen van aangifte is gedaan, moet worden aangenomen dat dit onderdeel van de tenlastelegging als gevolg van een kennelijke misslag in de bewezenverklaring is opgenomen. De Hoge Raad leest de bewezenverklaring met herstel van deze misslag.
Hoge Raad, 04-02-2014