Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
20 februari 2019

Rechtspraak

Taakstrafverbod.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie mishandeling gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening is bewezen verklaard, onder meer over het oordeel van het hof dat artikel 22b Sr in de weg staat aan het omzetten van de eerder voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie van zes maanden in een taakstraf. Het hof heeft daartoe overwogen dat op grond van hetgeen omtrent de veroordeelde bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, het aanleiding ziet om in plaats van een last tot tenuitvoerlegging van voormelde voorwaardelijk opgelegde jeugddetentie een taakstraf te gelasten. Echter, ingeval een rechter in plaats van een last tot tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf een taakstraf gelast, is op grond van artikel 14g lid 2 Sr, artikel 22b Sr van overeenkomstige toepassing. Dit betekent dat in het onderhavige geval niet kan worden volstaan met de enkele omzetting in een taakstraf, aangezien uit het UJD blijkt dat aan de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit wegens een soortgelijk misdrijf een taakstraf is opgelegd en hij deze taakstraf heeft verricht. Het hof zal daarom naast een taakstraf voor de duur van tweehonderdveertig uren subsidiair honderdtwintig dagen hechtenis, tevens jeugddetentie voor de duur van één week gelasten.

De Hoge Raad haalt artikel 14g Sr en artikel 22b Sr aan en overweegt dat het zich bij de stukken bevindende UJD inhoudt dat de verdachte bij vonnis van de Rechtbank Oost-Brabant, van 10 september 2013, wegens ‘afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen’ veroordeeld is tot een werkstraf voor de duur van tweehonderd uren, subsidiair honderd dagen jeugddetentie, een leerstraf voor de duur van veertig uren, subsidiair twintig dagen jeugddetentie en zes maanden jeugddetentie voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en dat het vonnis op 25 september 2013 onherroepelijk is geworden.

De Hoge Raad overweegt dat aangenomen moet worden dat de van-overeenkomstige-toepassingverklaring van artikel 22b Sr in artikel 14g lid 2 Sr ertoe strekt dat in de gevallen waarin artikel 22b Sr de oplegging van een taakstraf niet toeliet, ook geen taakstraf gelast wordt in plaats van het geven van een last tot tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf. Op die wijze beoogt de wet te voorkomen dat een feit alsnog wordt bestraft met een taakstraf, in de situatie dat bij de veroordeling wegens dat feit artikel 22b Sr in de weg zou hebben gestaan aan de oplegging van een taakstraf. De rechter die beslist over de vordering van het Openbaar Ministerie als bedoeld in artikel 14g lid 1 Sr, dient daarom zo nodig na te gaan of, indien op de voet van artikel 14g lid 2 Sr een taakstraf wordt gelast, dat feitelijk leidt tot een bestraffing van het feit waarvoor de voorwaardelijke vrijheidsstraf is opgelegd die niet in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 22b Sr. Bij die beoordeling neemt de rechter op de voet van artikel 22b Sr de eventuele andere straffen in aanmerking die ter zake van dat feit aan de veroordeelde zijn opgelegd. Dit betekent dat, voor zover bij de beslissing op de in artikel 14g lid 1 Sr bedoelde vordering de vraag aan de orde komt of aan de in artikel 22b lid 2 Sr genoemde voorwaarden wordt voldaan, onder ‘het door hem begane feit’ moet worden verstaan het feit ter zake waarvan de verdachte is veroordeeld tot de voorwaardelijk opgelegde straf waarvan de tenuitvoerlegging wordt gevorderd. Zo wordt ook vermeden dat daarbij een verschil zou ontstaan indien de aanleiding voor het doen van de in artikel 14g lid 1 Sr bedoelde vordering is gelegen in de omstandigheid dat de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit, dan wel in het niet-naleven van een bijzondere voorwaarde als bedoeld in artikel 14c lid 2 Sr.

De Hoge Raad overweegt dat vorenstaande met zich brengt dat in het onderhavige geval voor de beantwoording van de vraag of artikel 14g lid 2 Sr in verbinding met artikel 22b Sr in de weg staat aan het gelasten van een taakstraf, beoordeeld moet worden of het geven van zo een last feitelijk leidt tot een bestraffing van het op 23 februari 2013 gepleegde feit die niet in overeenstemming is met het bepaalde in artikel 22b Sr. Dat op 23 februari 2013 gepleegde feit geldt daarbij voor de toepassing van het tweede lid van artikel 22b Sr als ‘het door hem begane feit’. De Hoge Raad oordeelt dat het kennelijke oordeel van het hof dat in het onderhavige geval voldaan is aan de voorwaarden van artikel 22b lid 2 Sr en dat daarom geen taakstraf mag worden gelast in plaats van het geven van een last tot tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, ontoereikend gemotiveerd is, reeds omdat het hof niet vastgesteld heeft dat de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het op 23 februari 2013 gepleegde feit wegens een soortgelijk feit een taakstraf is opgelegd.