Annotatie
27 maart 2019
Rechtspraak
Belediging van een opsporingsambtenaar.
De advocaat-generaal klaagt namens het Openbaar Ministerie over het oordeel van het hof dat de aan de verdachte ten laste gelegde gedragingen niet onder het bereik van artikel 266 Sr kunnen worden gebracht. Het hof heeft vrijgesproken van het ten laste gelegde en daartoe overwogen dat op grond van het procesdossier kan worden vastgesteld dat de politieambtenaar op 18 augustus 2011 de verdachte heeft aangehouden voor het niet op eerste vordering van een opsporingsambtenaar overhandigen van een geldig identificatiebewijs. Naar aanleiding van dat optreden is de verdachte – in de woorden van de politieambtenaar – een hetze tegen laatstgenoemde begonnen. Daarbij heeft de verdachte op 16 oktober 2013, 9 april 2013 en 11 december 2014 brieven geschreven en verstuurd die waren gericht aan respectievelijk de (toenmalige) locoburgemeester van Amstelveen en twee opvolgend burgemeesters van die gemeente. In die brieven maakt hij melding van vermeende eigenschappen en opvattingen van de politieambtenaar en van onoirbare ambtshandelingen van de politieambtenaar en de ‘politieambtenaar-groep’ en worden die gemeentelijk bestuurders opgeroepen de opsporingsambtenaar onmiddellijk te ontslaan. De brieven zijn door de gemeente ter beschikking gesteld aan de politie en hebben de opsporingsambtenaar kennelijk via dat kanaal bereikt. In de brieven zijn de bewoordingen gebezigd die onder de eerste negen gedachtestreepjes in de tenlastelegging zijn opgenomen. Het beklag van de verdachte over het politieoptreden van 18 augustus 2011 namens de politie, eenheid Amsterdam, is afgedaan met de vaststelling dat het optreden door de politie jegens de verdachte rechtmatig is geweest.
Het hof stelt voorop dat de inhoud van de brieven buitengewoon kwetsend is voor de politieambtenaar, temeer omdat (ook het hof) nog niet eens van een begin van aannemelijkheid is gebleken van de juistheid van de aantijgingen die de verdachte in zijn richting heeft gedaan. De vraag die in deze strafzaak echter voorligt, is of de gedragingen van de verdachte zoals deze in de tenlastelegging zijn opgenomen, onder het bereik van artikel 266 (en 267) Sr kunnen worden gebracht. Het hof beantwoordt deze vraag ontkennend. Daartoe is het volgende redengevend. De tenlastelegging is geënt op het derde type belediging dat in artikel 266 lid 1 Sr strafbaar is gesteld, te weten de belediging die is aangedaan door het toezenden of aanbieden van een geschrift of afbeelding. Daarbij moet aangenomen worden dat de steller van de tenlastelegging de daarin genoemde termen ‘toegezonden’ en ‘aangeboden’ in de betekenis van evengenoemde wetsbepaling heeft gebezigd. Uit de parlementaire geschiedenis van deze bepaling, leidt het hof af dat onder het toezenden of aanbieden in de zin van de wet niet kan worden begrepen de situatie waarin een geschrift aan een derde is toegezonden of aangeboden met de bedoeling of in de bewustheid van de waarschijnlijkheid dat de beledigde persoon dat geschrift onder ogen krijgt; het moet gaan om een tot de beledigde gericht geschrift. Anders dan door het Openbaar Ministerie is gesteld, kan het tegendeel naar het oordeel van het hof niet worden afgeleid uit het arrest van de Hoge Raad van 22 december 1992 (92.210, ongepubliceerd). Het hof merkt overigens op dat het in die laatste zaak, kort gezegd, ging om geschriften die geacht konden worden te zijn aangeboden aan de beledigden – het openbaar bestuur van een gemeente en bepaalde ambtenaren van diezelfde gemeente – omdat de vier brieven door één van de twee betrokken verdachten waren afgegeven in het gemeentehuis bij de balie van Algemene Zaken. In de onderhavige zaak is van een dergelijk nauw verband tussen de plek waar de geschriften feitelijk zijn aangeboden en de ambtenaar om wie het in die stukken gaat geen sprake. Het voorgaande brengt in de voorliggende zaak mee dat – anders dan de rechtbank heeft geoordeeld – het door de verdachte versturen van de aan de locoburgemeester en de opvolgend burgemeesters van Amstelveen gerichte brieven niet kan worden aangemerkt als het ‘toezenden’ of ‘aanbieden’ van geschriften in de zin van artikel 266 lid 1 Sr. Vanwege het beperkte bereik dat de wetgever aan deze bepaling heeft willen geven doet aan die conclusie niet af dat er bij het versturen van de brieven, nu deze waren gericht aan gezagsdragers onder wier gezag de opsporingsambtenaar (in bepaalde situaties) stond en gezien de indringende inhoud van de brieven, op kon worden gerekend dat de opsporingsambtenaar uiteindelijk op enigerlei wijze op de hoogte van de stukken zou raken.Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
De Hoge Raad haalt artikel 266 lid 1 Sr aan en overweegt dat aan de verdachte, kort gezegd, ten laste gelegd is dat hij de politieambtenaar heeft beledigd door ‘toegezonden of aangeboden geschriften’ als bedoeld in artikel 266 Sr, welke geschriften een voor die politieambtenaar beledigende inhoud hadden. Deze geschriften heeft de verdachte toegestuurd aan de (loco)burgemeester en de opvolgende burgemeesters van Amstelveen. Het hof heeft de verdachte vrijgesproken. De Hoge Raad overweegt dat de klacht faalt voor zover het klaagt dat het hof ten onrechte heeft beoordeeld of sprake geweest is van ‘toezending’ van die geschriften aan de in die geschriften genoemde politieambtenaar. Mede gelet op totstandkomingsgeschiedenis van artikel 266 Sr, moet worden aangenomen dat in artikel 266 Sr met ‘een toegezonden of aangeboden geschrift of afbeelding’ is bedoeld een geschrift dat of afbeelding die aan de desbetreffende (beledigde) persoon is toegezonden of aangeboden. De Hoge Raad oordeelt dat de klacht echter slaagt voor zover het klaagt over de begrijpelijkheid van het oordeel dat de geschriften in het onderhavige geval niet aan die politieambtenaar zijn toegezonden. Het hof heeft immers vastgesteld dat de brieven over de politieambtenaar waren gericht aan zijn gezagsdrager, de (loco)burgemeester van Amstelveen of diens opvolgers, en dat erop kon worden gerekend dat de politieambtenaar van de inhoud van deze brieven op de hoogte zou raken, hetgeen ook daadwerkelijk is geschied. Het kennelijke oordeel van het hof dat onder die omstandigheden geen sprake kan zijn van toezending aan de politieambtenaar in de hiervoor bedoelde zin, is zonder nadere uitleg niet begrijpelijk.