Annotatie
26 september 2018
Rechtspraak
Wraking artikel 512-515 Sv.
De advocaat-generaal heeft beroep in cassatie in het belang der wet ingediend. De advocaat-generaal klaagt dat de wrakingskamer de wrakingsregeling ten onrechte toepasselijk heeft geacht op een verzoek om wraking van een rechter die deel uitmaakt van de wrakingskamer, dat de rechtbank het verzoek om wraking van de wrakingskamer ten onrechte heeft gekwalificeerd als misbruik van het middel van wraking, aangezien artikel 515 lid 4 Sv slechts voorziet in de mogelijkheid om misbruik vast te stellen met het oog op de behandeling van ‘een volgend verzoek’ om wraking en dat de rechtbank het verzoek om wraking van de wrakingskamer ten onrechte buiten behandeling heeft gelaten.
De Hoge Raad overweegt dat de klachten zich voor gezamelijke bespreking lenen. De Hoge Raad haalt artikel 512, 513, 514 en 515 Sv aan, en overweegt dat die bepalingen mede tegen de achtergrond van artikel 6 lid 1 EVRM en artikel 14 lid 1, IVBPR moeten worden uitgelegd. De Hoge Raad haalt laatstgenoemde bepalingen eveneens aan en overweegt dat blijkens de rechtspraak van het EHRM betreffende het in artikel 6 lid 1 EVRM gegarandeerde recht als hoofdregel geldt dat de behandeling van een wrakingsverzoek niet achterwege mag worden gelaten aangezien anders (i) onvoldoende is gewaarborgd dat een partij haar aanspraak op een onpartijdige behandeling van de zaak kan verwezenlijken, en (ii) het vertrouwen dat de rechtzoekende in de gerechten moet kunnen stellen, in het geding zou kunnen komen (vgl. ECLI:CE:ECHR:2009:1015JUD001705606, r.o. 99). Uit deze rechtspraak valt echter ook af te leiden dat die hoofdregel alleen geldt indien sprake is van een wrakingsverzoek dat – in de bewoordingen van het EHRM – ‘does not immediately appear to be manifestly devoid of merit’ (vgl. ECLI:CE:ECHR:1996:0423JUD001683990, r.o. 48).
De Hoge Raad overweegt dat de klachten betrekking hebben op het geding voor de wrakingskamer. In deze cassatieprocedure is derhalve niet de vraag aan de orde of in strafzaken een verzoek tot wraking van één of meer van de rechters die belast zijn met de behandeling van de hoofdzaak (hierna: de zittingsrechter) door die zittingsrechter zelf wegens misbruik van recht of anderszins buiten behandeling kan worden gelaten. De Hoge Raad overweegt dat bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van rechterlijke onpartijdigheid in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM en artikel 14 lid 1 IVBPR voorop dient te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die een zwaarwegende aanwijzing opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens een procespartij een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij deze dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is (vgl. ECLI:NL:HR:2000:AA7956). De Hoge Raad overweegt vervolgens dat in het Nederlandse systeem van strafvordering een procespartij bij de behandeling van een strafzaak een beroep kan doen op zulke uitzonderlijke omstandigheden. Bij gegrondbevinding van dat beroep zal de rechter op wie dat beroep ziet, zich onttrekken aan de behandeling van de strafzaak. Bij verwerping van het beroep kan de desbetreffende procespartij een rechtsmiddel aanwenden tegen de eindbeslissing en in het kader daarvan het beroep herhalen. Indien dat beroep op bedoelde uitzonderlijke omstandigheden alsnog wordt gehonoreerd, leidt dat tot terugwijzing van de zaak naar het eerder oordelende gerecht (vgl. bijv. ECLI:NL:HR:1999:ZD1502).
Daarnaast voorziet artikel 512 Sv in de mogelijkheid dat op verzoek van de verdachte of het Openbaar Ministerie elk van de rechters die een zaak behandelen, wordt gewraakt op grond van feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Ook bij de beoordeling van zo een verzoek dient voorop te staan dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, en dat slechts als zich uitzonderlijke omstandigheden voordoen die zwaarwegende aanwijzingen opleveren voor het oordeel dat een rechter jegens de verdachte of het Openbaar Ministerie een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verdachte of het Openbaar Ministerie dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is, dit vermoeden moet wijken. De Hoge Raad overweegt dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken meebrengt dat een rechterlijke (tussen)beslissing als zodanig nimmer grond kan vormen voor wraking: wraking is geen verkapt rechtsmiddel. Het gerecht dat over het wrakingsverzoek moet oordelen (de wrakingskamer) komt geen oordeel toe over de juistheid van de (tussen)beslissing noch over het verzuim te beslissen. Dat oordeel is voorbehouden aan de rechter die in geval van de aanwending van een rechtsmiddel belast is met de behandeling van de zaak. Wat betreft de motivering van de (tussen)beslissing geldt evenzeer dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen zich ertegen verzet dat die motivering grond kan vormen voor wraking, ook indien het gaat om een door de wrakingskamer onjuist, onbegrijpelijk, gebrekkig of te summier geachte motivering of om het ontbreken van een motivering. Dit is uitsluitend anders indien de motivering van de (tussen)beslissing in het licht van alle omstandigheden van het geval en naar objectieve maatstaven gemeten – bijvoorbeeld door de in de motivering gebezigde bewoordingen – niet anders kan worden verstaan dan als blijk van vooringenomenheid van de rechter die haar heeft gegeven (vgl. ECLI:NL:HR:2018:1413, SR 2018-0347 (hieronder)).
De Hoge Raad merkt naar aanleiding van hetgeen de advocaat-generaal in zijn voordracht naar voren heeft gebracht op dat – mede gelet op doel en strekking van de wrakingsregeling – onder het behandelen van een zaak in de zin van artikel 512 Sv moet worden verstaan: elke rechterlijke bemoeienis met een zaak, van welke aard en omvang dan ook. Daaronder is begrepen de behandeling door (één of meer leden van) de wrakingskamer van een wrakingsverzoek. Dat betekent dat ook de leden van een wrakingskamer kunnen worden gewraakt. Ingevolge artikel 513 lid 2 Sv moet het wrakingsverzoek zijn gemotiveerd. Dit houdt in dat het verzoek de feiten of omstandigheden dient te vermelden waardoor volgens de verzoeker de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden. Een verzoek dat niet voldoet aan deze motiveringseis, kan niet worden aangemerkt als een wrakingsverzoek in de zin van artikel 512 Sv en kan door de wrakingskamer buiten behandeling worden gelaten. In strafzaken geldt voorts dat indien de wrakingskamer heeft te oordelen over een verzoek tot wraking van de zittingsrechter en zij van oordeel is dat sprake is van een verzoek dat in redelijkheid niet anders kan worden verstaan dan als de aanwending van de bevoegdheid tot wraking voor een ander doel dan waarvoor deze is gegeven, de wrakingskamer kan bepalen dat het verzoek tot wraking van de zittingsrechter niet kan worden aangemerkt als een wrakingsverzoek in de zin van artikel 512 Sv. Dat betekent dat zo een verzoek, dat blijk geeft van evident misbruik van het wrakingsmiddel, door de wrakingskamer buiten behandeling kan worden gelaten, zonder dat daartoe een zitting als bedoeld in artikel 515 Sv wordt gehouden, ook als sprake is van een eerste verzoek tot wraking van de zittingsrechter. Artikel 515 lid 2 Sv, staat daaraan niet in de weg. Ook als het gaat om de eerste aanwending van de bevoegdheid om een verzoek tot wraking van de zittingsrechter in te dienen, kan de wrakingskamer – in aanmerking genomen dat een bevoegdheid niet mag worden aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven – daaraan de gevolgtrekking verbinden dat het verzoek buiten behandeling wordt gelaten. Het voorgaande geldt, mede gelet op hetgeen hieronder wordt overwogen, ook indien sprake is van een eerste verzoek tot wraking van de wrakingskamer. In verband met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM is van belang dat ingeval de wrakingskamer een verzoek tot wraking van de zittingsrechter ten onrechte niet in behandeling zou hebben genomen, de verzoeker langs de in de overweging gewezen weg het oordeel van de hogere rechter kan inroepen omtrent de – gestelde – vooringenomenheid van de zittingsrechter.
De Hoge Raad overweegt dat op zichzelf de klachten terecht tot uitgangspunt nemen dat een gewraakte rechter in het algemeen geen recht mag spreken in – kort gezegd - zijn eigen zaak en dat in verband daarmee een verzoek tot wraking behoort te worden behandeld door een meervoudige kamer waarin de rechter wiens wraking is verzocht, geen zitting heeft. Op dat uitgangspunt steunt artikel 515 lid 1 Sv: een verzoek om wraking wordt behandeld door een meervoudige kamer waarin de rechter wiens wraking is verzocht, geen zitting heeft. Een redelijke wetsuitleg brengt echter mee dat ingeval sprake is van een opeenstapeling van wrakingsverzoeken doordat eerst de zittingsrechter en vervolgens de wrakingskamer wordt gewraakt, de wrakingskamer, mede ter voorkoming van ongerechtvaardigd oponthoud, in geval van evident misbruik van recht, het verzoek tot wraking van één of meer van haar leden buiten behandeling kan laten zonder dat de zaak in handen van een andere wrakingskamer wordt gesteld. Artikel 515 lid 1 Sv, staat daaraan niet in de weg. Dat voorschrift is immers alleen van toepassing indien sprake is van een verzoek dat kan worden aangemerkt als een wrakingsverzoek in de zin van artikel 512 Sv. Die uitleg sluit ook aan bij genoemde rechtspraak van het EHRM, inhoudende dat de hoofdregel dat de behandeling van een wrakingsverzoek niet achterwege mag worden gelaten, alleen geldt bij een verzoek dat ‘does not immediately appear to be manifestly devoid of merit’. De Hoge Raad oordeelt dat de klachten voor zover ze stellen dat de wrakingskamer ten onrechte het verzoek tot wraking van haar leden buiten behandeling heeft gelaten wegens misbruik van recht, falen. Het kennelijke oordeel van de wrakingskamer dat het verzoek buiten behandeling kon worden gelaten omdat geen sprake was van een verzoek in de zin van artikel 512 Sv getuigt in het licht van hetgeen is overwogen en gelet op hetgeen aan het verzoek tot wraking ten grondslag is gelegd, niet van een onjuiste rechtsopvatting.