Annotatie
17 april 2018
Rechtspraak
Beschouwingen over toepasselijke uitgangspunten en regels die in elke herzieningszaak worden gehanteerd.
In deze herzieningszaak behelzen de aanvraag en aanvullende gronden waarop het beroep tot herziening berust een reeks omstandigheden die – naar wordt gesteld – op zichzelf of in verband met vroeger geleverde bewijzen niet bestaanbaar schijnen in dier voege dat het ernstige vermoeden ontstaat dat, waren zij bekend geweest ten tijde van de behandeling van de zaak door het Hof ’s-Hertogenbosch die heeft geleid tot het arrest waarvan herziening wordt gevraagd, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging dan wel tot vrijspraak van de aanvrager dan wel tot toepassing van een minder zware strafbepaling (hierna: novum). De herzieningsaanvraag houdt met betrekking tot dat in artikel 457 lid 1 aanhef en onder c Sv voor herziening vereist novum het volgende in.
Sinds het arrest van het hof zijn uit diverse Turkse en Nederlandse bronnen nieuwe feiten naar voren gekomen over de achtergronden van deze indertijd tegen verzoeker geïnitieerde strafvervolging en over de wijze waarop het bewijsmateriaal in deze strafprocedure is vergaard. Tezamen en in onderlinge samenhang bezien leiden deze nieuwe feiten tot de dwingende conclusie dat aan verzoekers arrestatie en veroordeling een samenspanning ten grondslag ligt vanaf hoog politiek niveau met als doel verzoeker in Nederland te laten veroordelen voor nooit door hem gepleegde delicten. Hiertoe heeft gedurende een aantal jaren overleg en samenwerking plaatsgevonden tussen de Turkse en Nederlandse justitiële autoriteiten, welke samenwerking indertijd tegenover het hof onder ede valselijk is ontkend. In het kader van deze samenwerking hebben Nederlandse en Turkse politiefunctionarissen in Istanbul gezamenlijk telefoongesprekken van verzoeker afgeluisterd en zijn door Turkse politiefunctionarissen gemanipuleerde telefoongesprekken en ander vals bewijsmateriaal aan de Nederlandse politie overhandigd met als doel deze in de Nederlandse strafprocedure tegen verzoeker als bewijs in te brengen.
De Hoge Raad geeft voorafgaand aan de beoordeling van de herzieningsaanvraag enige beschouwingen.
De Hoge Raad overweegt dat de nadere conclusie van advocaat-generaal de volgende schets bevat waarin volgens hem het belang van die zaak gelegen is:
In het herzieningsverzoek wordt betoogd dat Baybaşin door de rechter schuldig is verklaard en tot een levenslange gevangenisstraf is veroordeeld, terwijl hij in werkelijkheid onschuldig is. Indien juist, is dat op zichzelf al zeer ingrijpend voor hem en voor zijn naasten. Een dergelijk lot laat zich niet gemakkelijk relativeren. Maar dat is niet alles: in de aanvraag tot herziening wordt de stelling betrokken dat Baybaşin is veroordeeld doordat de politie vals bewijsmateriaal heeft vervaardigd, mogelijk in opdracht van de hoogste echelons binnen het politie- en justitieapparaat. Ik ben beslist niet onbekend met gevallen waarin processen-verbaal van opsporingsambtenaren de waarheid geweld aandoen, maar de mogelijkheid die door het herzieningsverzoek wordt geschetst is ongekend en laat zich in omvang, stelselmatigheid en raffinement met die andere gevallen nauwelijks vergelijken. Alleen intensief feitenonderzoek naar de (eventuele) toedracht van deze misdaden opent de weg naar herstel van het leed dat Baybaşin in dat geval is aangedaan. Er is echter ook een tweede mogelijkheid. Die houdt in dat er géén ‘manipulatie’ van bewijsmateriaal heeft plaatsgehad, dat Baybaşin werkelijk de man is voor wie het veroordelende gerechtshof hem houdt, en dat verscheidene intelligente mensen zich hebben laten mobiliseren voor een ongerechtvaardigde zaak. Ook deze tweede mogelijkheid rechtvaardigt alleszins intensief feitenonderzoek. De onderzoeksresultaten zouden de rechtsstaat en overheidsfunctionarissen (kunnen) vrijwaren van valse aantijgingen. Voorts houdt de nadere conclusie omtrent de gekozen aanpak van de zaak in:
‘In het kader van het herzieningsonderzoek heb ik getracht alle aangevoerde gegevens materieel te beoordelen. Telkens heb ik mij afgevraagd of het door de raadsvrouw gepresenteerde novum was gestoeld op argumenten die op zichzelf deugdelijk van aard waren. Ik heb mij niet in de eerste plaats bekommerd om de vraag of een door de raadsvrouw als novum aangedragen gegeven op formele gronden tot herziening van de veroordeling zou kunnen leiden. Daarmee wilde ik vermijden dat ik in deze zaak, die raakt aan grote belangen voor de verzoeker tot herziening en waarin de integriteit van de rechtstaat ter discussie wordt gesteld, onbedoeld voorbij zou gaan aan eventuele reële aanwijzingen voor vervalsing van bewijsmateriaal door de Nederlandse politie. Mijn aanpak spreekt niet voor zich. Veel argumenten van de raadsvrouw had zij in 2002 reeds voorgelegd aan het gerechtshof. Veel argumenten bouwden voort op verweren die al door het gerechtshof waren gewogen, en te licht bevonden. Mijn aanpak van het herzieningsonderzoek en de ruimte die ik de verdediging daarmee heb gegeven, stond en staat tot op zekere hoogte op gespannen voet met de grondslag voor het rechtsmiddel dat Baybaşin en zijn raadsvrouw hebben benut: de mogelijkheid van herziening van onherroepelijke veroordelingen. Enerzijds is het instrument van herziening bedoeld als mechanisme voor de correctie van onterechte veroordelingen. Daar staat tegenover dat de samenleving erbij gebaat is dat een rechterlijke beslissing niet oeverloos kan worden aangevochten.’
De advocaat-generaal stelde zich in zijn (aanvankelijke) conclusie van 4 september 2012 op het standpunt dat de in de herzieningsaanvraag aangevoerde gegevens geen voor herziening vereist novum opleveren. Blijkens zijn nadere conclusie van 4 juli 2017 heeft de advocaat-generaal zich in het kader van het door hem geïnstigeerde en in de jaren 2012-2017 uitgevoerde herzieningsonderzoek niet in de eerste plaats bekommerd om de vraag of een door de raadsvrouwe als novum aangedragen gegeven op formele gronden niet tot herziening van de veroordeling van de aanvrager zou kunnen leiden. Anders dan de advocaat-generaal ziet de Hoge Raad evenwel geen reden bij de beoordeling van de herzieningsaanvraag andere dan de gebruikelijke maatstaven aan te leggen. Dat betekent dat ook in deze zaak de uitgangspunten en regels zullen worden toegepast die in elke herzieningszaak worden gehanteerd. In dat verband moet in het bijzonder worden gewezen op het volgende.
A. Uitgangspunt van het Nederlandse recht is dat een veroordeling die door de Nederlandse strafrechter is uitgesproken, na het verstrijken van de termijnen voor het instellen van gewone rechtsmiddelen en eventueel na het daadwerkelijk benut zijn van die rechtsmiddelen, onherroepelijk wordt. Slechts onder bijzondere omstandigheden is een inbreuk op die onherroepelijkheid mogelijk, namelijk ingeval een aanvraag tot herziening van een dergelijke veroordelende uitspraak wordt ingediend en na onderzoek gegrond wordt bevonden. Dat is in artikel 457 lid 1 aanhef en onder c Sv aldus tot uitdrukking gebracht dat als grondslag voor een herziening slechts kan dienen een gegeven – het zogeheten novum – dat bij het onderzoek op de terechtzitting de rechter niet is gebleken en dat het ernstige vermoeden wekt dat, ware het bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie, hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van alle rechtsvervolging, hetzij tot toepassing van een minder zware strafbepaling, waaronder moet worden verstaan een strafbepaling die een minder zware straf bedreigt; daaronder valt niet de oplegging door de rechter van een andere (minder zware) sanctie. De aanwending van het buitengewone rechtsmiddel van herziening kan daarom slechts in uitzonderlijke gevallen leiden tot heropening van een strafproces dat met een onherroepelijke rechterlijke beslissing was afgerond.
B. De aard van het onderhavige rechtsmiddel brengt mee dat de aangevoerde grond voor herziening niet reeds bij de eerdere berechting mag zijn gebleken. In dat geval is immers geen sprake van een novum maar van een gegeven dat de rechter die de veroordeling uitsprak, in zijn oordeel heeft kunnen betrekken.
C. De enkele omstandigheid dat het voorbereidend onderzoek dan wel het onderzoek op de terechtzitting niet volledig is geweest, levert evenmin een grond voor herziening op. Dit is slechts anders indien de in herziening overgelegde gegevens grond vormen voor het oordeel dat – voor zover hier van belang – het hof de aanvrager zou hebben vrijgesproken van het ten laste gelegde indien het destijds bekend was geweest met die nieuwe gegevens. Een en ander geldt ook indien – zoals in het onderhavige geval – de tCEAS na het onherroepelijk worden van de veroordeling een onderzoek heeft ingesteld waarvan de resultaten zijn neergelegd in een rapport. De betwisting van de juistheid en volledigheid van dat onderzoek, zowel wat betreft de wijze waarop het is verricht als wat betreft de resultaten, kan op zichzelf geen grond voor herziening vormen.
D. Ingevolge artikel 460 Sv dient de herzieningsaanvraag de gronden te vermelden waarop deze rust, met bijvoeging van de bescheiden waaruit van die gronden kan blijken. De aanvrager kan dus niet volstaan met het aanvoeren van een novum met het doel dat de Hoge Raad of het Parket bij de Hoge Raad daarnaar een nader onderzoek zal (doen) verrichten. Het is de aanvrager die tot op zekere hoogte aannemelijk moet maken dat en waarom de eerder oordelende rechter tot een van de in artikel 457 lid 1 onder c Sv genoemde beslissingen zou zijn gekomen indien hij ten tijde van de behandeling van de strafzaak op de hoogte was geweest van hetgeen in de herzieningsaanvraag naar voren is gebracht. Opmerking verdient dat het huidige, in 2012 in werking getreden, artikel 461 Sv de veroordeelde in een zaak als de onderhavige de mogelijkheid biedt om alvorens een herzieningsaanvraag in te dienen ter voorbereiding van de aanvraag de procureur-generaal bij de Hoge Raad te verzoeken een nader onderzoek in te stellen naar de aanwezigheid van een herzieningsgrond als de onderwerpelijke.
E. Mede op grond van de geschiedenis van de totstandkoming van het huidige artikel 457 Sv moet worden aangenomen dat een nieuw en/of gewijzigd deskundigeninzicht onder omstandigheden kan worden aangemerkt als een novum en daardoor grond kan zijn voor herziening van een onherroepelijk geworden uitspraak, indien
- de desbetreffende kwestie tijdens de strafprocedure nog niet aan het oordeel van een deskundige was voorgelegd, dan wel
- in de desbetreffende strafzaak al wel onderzoek was verricht door een deskundige, maar sprake is van een nieuwe deskundige die ofwel vanuit een ander vakgebied ofwel op grond van andere onderzoeksmethoden tot nieuwe conclusies komt, dan wel
- een nieuwe deskundige op grond van dezelfde feiten tot andere inzichten komt doordat het eerdere deskundigenoordeel is gebaseerd op onjuiste of onvolledige feitelijke veronderstellingen of doordat er nieuwe wetenschappelijke ontwikkelingen zijn op het desbetreffende vakgebied. (Vgl. Kamerstukken II 2008/09, 32045, 3, p. 10.)
De enkele omstandigheid dat een deskundige het bewijs anders weegt dan de rechter heeft gedaan, is niet voldoende om het voor herziening vereiste ‘ernstige vermoeden’ te wekken.
F. De Hoge Raad heeft onder meer in ECLI:NL:HR:2016:736, bepaald dat ingeval een als nieuw en/of gewijzigd deskundigeninzicht wordt gepresenteerd, de herzieningsaanvraag of het daarbij overgelegde deskundigenrapport zodanige informatie dient te bevatten dat de inhoud van dit inzicht en de nieuwheid daarvan op waarde kunnen worden geschat, en dat die informatie betrekking moet hebben op onder meer (i) de kennis en ervaring van de deskundige op het desbetreffende vakgebied, en (ii) de onderbouwing van de ‘nieuwheid’ van het inzicht van de deskundige wat betreft de vraag in hoeverre het inzicht van de deskundige steunt op hetzij (a) ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting nog onbekende wetenschappelijke ontdekkingen of inzichten, hetzij (b) een beoordeling van ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting nog onbekende feiten of omstandigheden, hetzij (c) een ander deskundig oordeel omtrent de weging en betekenis van ten tijde van het onderzoek ter terechtzitting reeds bestaande wetenschappelijke inzichten, toegepast op ten tijde van dat onderzoek ter terechtzitting reeds bekende feiten en omstandigheden, en voorts de vraag hoe het inzicht van de deskundige zich verhoudt tot eerdere inzichten van diezelfde en/of andere deskundigen zoals die uit het aan de uitspraak ten grondslag liggende dossier naar voren komen.
De Hoge Raad overweegt dat voor zover de aanvraag en de aanvullende herzieningsverzoeken blijk geven van miskenning van hetgeen onder A tot en met F is vooropgesteld, zij reeds om die reden niet kunnen worden ingewilligd en daarom in zoverre geen bespreking behoeven. Ingevolge (thans artikel 4.15.1 van) het Procesreglement van de Hoge Raad der Nederlanden slaat de Hoge Raad geen acht op een aanvullende herzieningsaanvraag alvorens op de initiële herzieningsaanvraag is beslist, tenzij de Hoge Raad beslist dat de aanvullende aanvraag bij de behandeling van de zaak kan worden betrokken. In de omstandigheid dat de advocaat-generaal de resultaten van de (deel)onderzoeken aan de raadsvrouwe heeft toegezonden en – toen zij daarin aanleiding vond aanvullende herzieningsverzoeken in te dienen – in die aanvullende verzoeken grond heeft gevonden tot voortzetting en uitbreiding van het onderzoek in plaats van (onder verwijzing naar het Procesreglement) geen acht te slaan op die aanvullende verzoeken, vindt de Hoge Raad aanleiding de aanvullende herzieningsverzoeken bij de behandeling van de zaak te betrekken.
De Hoge Raad overweegt dat de herzieningsaanvraag en de aanvullende herzieningsverzoeken naar de kern erop neerkomen dat de Nederlandse strafzaak tegen de aanvrager het resultaat is van een heimelijke samenspanning tussen Nederland en Turkije die op het hoogste niveau is verordonneerd. Die samenspanning tussen Nederland en Turkije strekte ertoe de aanvrager in Nederland te laten veroordelen voor nooit door hem gepleegde delicten, een en ander met het oogmerk hem het zwijgen op te leggen. De aanvrager was de Turkse overheid immers een doorn in het oog vanwege zijn inspanningen voor de Koerdische zaak alsmede vanwege zijn beschuldigingen aan het adres van Turkse overheidsfunctionarissen en politici, inhoudende dat zij connecties onderhielden met de Turkse georganiseerde criminaliteit. Om de aanvrager voortaan te doen zwijgen is gedurende een aantal jaren samengewerkt door Turkse en Nederlandse justitiële en politiële autoriteiten. Deze samenwerking is door de toenmalige zaaksofficier van justitie tegenover het hof onder ede valselijk ontkend. In het kader van deze samenwerking zouden volgens de raadsvrouwe Nederlandse en Turkse politiefunctionarissen in Istanbul gezamenlijk telefoongesprekken van de aanvrager hebben opgenomen en afgeluisterd, waarna aldus vastgelegd geluidsmateriaal is vervalst (‘gemanipuleerd’) teneinde aan dat geluidsmateriaal een belastend karakter te geven. Daaropvolgend zouden deze gemanipuleerde telefoongesprekken en ander vals bewijsmateriaal door de Turkse politie aan de Nederlandse politie zijn overhandigd om deze in de Nederlandse strafprocedure tegen de aanvrager als bewijs in te brengen.
Ter staving van de in herziening betrokken stellingen inzake
(1) het verzwijgen van en meinedig verklaren over de meerjarige en intensieve samenwerking, samenspanning c.q. samenzwering tussen Turkse en Nederlandse politiële en justitiële autoriteiten, en
(2) de vervalsing c.q. (frauduleuze) manipulatie van het geluidsmateriaal van telefoontaps teneinde ten laste van de aanvrager bewijsmateriaal te creëren,
heeft de raadsvrouwe meer dan honderd – door haar als nova betitelde – omstandigheden aangedragen en stukken overgelegd. Geconstateerd moet echter worden dat de aldus onderbouwde aanvraag en aanvullende herzieningsverzoeken blijk geven van miskenning van het geschetste kader. Slechts voor zover het beroep op de in de aanvraag en aanvullende herzieningsverzoeken aangedragen omstandigheden al niet afstuit op hetgeen aldaar is overwogen, vat de Hoge Raad deze thematisch samen en bespreekt ze.
Blijkens zijn nadere conclusie heeft de advocaat-generaal een onderzoek ingesteld naar de juistheid van de in de herzieningsaanvraag betrokken stellingen. Dit onderzoek omvatte twee onderdelen:
(a) een tactisch onderzoek naar de juistheid van beide stellingen door het onder ede verhoren van getuigen door de rechter-commissaris in strafzaken, in het kader waarvan in totaal twaalf getuigen alsmede de aanvrager zijn gehoord, en
(b) een technisch onderzoek naar de juistheid van de stelling inzake de vervalsing c.q. (frauduleuze) manipulatie van het geluidsmateriaal, te verrichten door deskundigen die als zodanig door de rechter-commissaris zijn aangesteld.
Manipulatie van de getapte telefoongesprekken
Het hof heeft, blijkens zijn overwegingen, naar aanleiding van door de verdediging gevoerde verweren en overgelegde stukken, de vraag onder ogen gezien of met de taps van de tot het bewijs gebezigde telefoongesprekken gemanipuleerd is. Het hof heeft geoordeeld (i) dat het destijds uitgevoerde onderzoek naar de aard van de door de verdediging ten aanzien van de onderzochte opnamen genoemde onregelmatigheden geen steun geeft aan de stelling dat deze opnamen op enigerlei wijze zijn gemanipuleerd, (ii) dat ook overigens geen indicaties zijn aangetroffen die steun geven aan de stelling dat sprake zou zijn van manipulatie, (iii) dat van feitelijke manipulatie in het geheel niet is gebleken, en (iv) dat derhalve alle door de verdediging opgeworpen stellingen met betrekking tot mogelijke manipulatie van de telefoontaps en de overige in dit kader geponeerde stellingen, niet meer dan speculaties en derhalve irrelevant zijn. Op grond van dit een en ander heeft het hof geconcludeerd dat niet is gebleken van enige manipulatie van telefoontaps alsmede dat de telefoontaps en de tapverbalen betrouwbaar zijn, zodat deze tot het bewijs kunnen worden gebezigd.
Door de advocaat-generaal is naar aanleiding van de herzieningsaanvraag opnieuw een technisch onderzoek ingesteld naar de juistheid van hetgeen door de raadsvrouwe is aangevoerd met betrekking tot de vervalsing c.q. (frauduleuze) manipulatie van het geluidsmateriaal van telefoontaps teneinde ten laste van de aanvrager bewijsmateriaal te creëren. Daartoe zijn twee deskundigen benoemd. Het technisch onderzoek omvatte als onderzoekspijlers (1) een onderzoek naar de configuratie en de werking van de telefonie-infrastructuur, waarvan in het bijzonder de mobiele-telecommunicatietechnologie van gsm, en de in de strafzaak toegepaste interceptietechnologie (zowel analoog als digitaal), en (2) een interpretatie van ‘audiofenomenen’ c.q. ‘anomalieën’ die in het geluidsmateriaal werden waargenomen en waarbij de vraag was of die moeten worden aangemerkt als teken van manipulatie. Dit tijdrovende technisch onderzoek heeft niet geleid tot een gezamenlijke rapportage van beide deskundigen waarin de overeenkomsten en verschillen tussen hun bevindingen en conclusies helder zijn verwoord. Het heeft daarentegen geresulteerd in twee separate deskundigenrapportages die inzake vrijwel alle doorslaggevende kwesties haaks op elkaar staan. De advocaat-generaal is op basis van de resultaten van het technisch onderzoek tot de slotsom gekomen dat frauduleuze manipulatie van geluidsmateriaal (zeer) onwaarschijnlijk is, alsook dat er geen technische aanwijzingen zijn voor manipulatie van tot het bewijs gebezigd geluidsmateriaal in de onderhavige strafzaak.
De Hoge Raad stelt voorop dat het hof bij de beoordeling van de stellingen van de verdediging – terecht – tot uitgangspunt heeft genomen dat het niet erom gaat of de gestelde manipulatie technisch mogelijk was, maar of die manipulatie feitelijk, dus daadwerkelijk, heeft plaatsgevonden. Voor zover de herzieningsaanvraag en de aanvullende herzieningsverzoeken steunen op een andere opvatting, levert al hetgeen is aangevoerd met betrekking tot mogelijke manipulatie reeds daarom geen grond voor herziening op. Dat betekent dat tevergeefs beroep wordt gedaan op een reeks van omstandigheden – samengevat: een veelheid aan ‘audiofenomenen’ dan wel ‘signaalanomalieën’ – waarvoor geen eenduidige verklaring bestaat en die op mogelijke manipulatie zouden kunnen wijzen, maar die niet de conclusie wettigen dat daadwerkelijk is gemanipuleerd met de telefoontaps. Voorts stelt de Hoge Raad vast dat bij de behandeling van de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep uitvoerig aandacht is besteed aan de onderhavige kwestie en dat met oog daarop door deskundigen onderzoek is gedaan. Hetgeen in herziening is aangevoerd, is onvoldoende voor de slotsom dat het hof, indien het bekend zou zijn geweest met hetgeen thans naar voren is gebracht en bekend is geworden, tot een ander oordeel zou zijn gekomen en de getapte telefoongesprekken niet tot het bewijs zou hebben doen meewerken. Het aangevoerde noch de stukken waarop het steunt bevat voldoende concrete en eenduidige aanknopingspunten voor een andere beantwoording van de door het hof reeds ontkennend beantwoorde vraag of met de taps is gemanipuleerd. Dat geldt in het bijzonder voor hetgeen in de aanvullende herzieningsverzoeken is aangevoerd met betrekking tot de bevindingen waartoe een van de twee deskundigen is gekomen in het kader van voormeld technisch onderzoek, welke bevindingen door de andere deskundige niet worden onderschreven. Zoals ook voortvloeit uit hetgeen onder E is vooropgesteld kan de enkele omstandigheid dat verschillende deskundigen onderling niet tot eenzelfde weging van het voorhanden bewijsmateriaal komen, geen grond voor herziening vormen. Het op dit punt aangevoerde levert derhalve geen novum op.
Vertaling van de afgeluisterde telefoongesprekken
De Hoge Raad overweegt dat het hof vastgesteld heeft dat het bewijsmateriaal in deze zaak voor negentig procent uit tapgesprekken bestaat. Die maken deel uit van ongeveer 6.000 op band verzamelde gesprekken in de Turkse taal, Koerdische taal en Engelse taal die zijn gevoerd in een periode van ongeveer zes maanden. Dit betekende dat dagelijks (gemiddeld) tientallen gesprekken werden opgenomen en dat deze gesprekken in een hoog tempo deels woordelijk en deels bij wijze van samenvatting in het Nederlands moesten worden omgezet. Dat gebeurde volgens de verklaring van de leider van het onderzoek door drie tolken wanneer naar het oordeel van het opsporingsteam sprake was van een cruciaal tapgesprek. Gelet op de belangrijke rol van de tapgesprekken in de bewijsvoering heeft het hof terecht geoordeeld dat er alle reden was om uiterst kritisch te kijken naar de wijze van totstandkoming en de weergave van die gesprekken. Blijkens zijn overwegingen heeft het hof zich daarvan rekenschap gegeven door bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van die gesprekken een dubbele toets te hanteren. Daartoe is het hof – mede aan de hand van de resultaten van door deskundigen gedaan onderzoek – nagegaan zowel of de vertalingen van de gesprekken als zodanig voldoende kwaliteit hebben (de interne betrouwbaarheid) alsook of ‘datgene dat in de afgeluisterde gesprekken als werkelijkheid naar voren komt enige reflectie heeft in datgene, dat op basis van ander bewijsmateriaal zich ook in de buitenwereld als werkelijke gebeurtenissen heeft voorgedaan’ (de externe betrouwbaarheid). Met het oog op de beoordeling van de interne betrouwbaarheid van de vertalingen heeft het hof de deskundigheid van de tolken onder ogen gezien. In zijn overwegingen heeft het hof uiteengezet wat in dat verband is onderzocht, op welke wijze en door welke deskundigen dat is gedaan, waaronder een onderzoek door deskundigen. Op grond van een en ander is het hof tot de slotsom gekomen dat geen twijfel bestaat over de vraag of de vertalingen die de politietolken hebben gemaakt in essentie weergeven datgene dat besproken is door de deelnemers aan de afgeluisterde gesprekken. Het verweer van de verdediging dat de vertaling een aantal fouten bevat, is door het hof verworpen op de grond dat het niet erom gaat of foutloos is vertaald, maar of de essentie van het besprokene correct is weergegeven en dat, gelet daarop, de gesignaleerde fouten niet imponeren. Voor de toetsing van de validiteit van de gesprekken heeft het hof tevens gekeken naar de externe betrouwbaarheid. In zijn overweging heeft het hof enkele gevallen genoemd waarin de ‘vertaalde’ werkelijkheid zodanig overeenstemt met de verifieerbare werkelijkheid dat er geen redelijke twijfel kan bestaan over de vraag of de vertaling correspondeert met wat in feite is gebeurd. Omdat in het dossier legio voorbeelden zijn te vinden waarin diezelfde overeenkomst kan worden vastgesteld, heeft het hof ook om deze reden de vertaling van de afgeluisterde telefoongesprekken betrouwbaar geoordeeld. De conclusie van het hof was dat het geen reden had om aan de inhoud van de vertaalde tapgesprekken te twijfelen en dat zij, zij het met grote behoedzaamheid, voor het bewijs gebruikt konden worden.
De advocaat-generaal heeft ook een tactisch onderzoek gedaan naar de reeds vermelde stellingen van de verdediging inzake (1) het verzwijgen van en meinedig verklaren over de meerjarige en intensieve samenwerking, samenspanning c.q. samenzwering tussen Turkse en Nederlandse politiële en justitiële autoriteiten, en (2) de vervalsing c.q. (frauduleuze) manipulatie van het geluidsmateriaal van telefoontaps teneinde ten laste van de aanvrager bewijsmateriaal te creëren. Daartoe is onderzoek gedaan naar de door de verdediging als nova gepresenteerde ‘gespreksinhoudelijke’ aanwijzingen voor de manipulatie van het geluidsmateriaal van de tapgesprekken, welke voornamelijk zijn gebaseerd op analyses van tegenstrijdigheden en ongerijmdheden waarvan de (vertolkte) gespreksinhoud van tapgesprekken blijk zou geven. De advocaat-generaal is op grond van dit onderzoek tot de slotsom gekomen dat die analyses niet steekhoudend zijn. Ook de aan getuigenverklaringen ontleende argumenten van de verdediging ter ondersteuning van de hypothese dat het geluidsmateriaal en de verkeersgegevens van tapgesprekken zijn gemanipuleerd, snijden volgens de advocaat-generaal geen hout. Voorts is onderzoek gedaan naar de vele aangevoerde nova die betrekking hebben op de stelling dat in deze zaak sprake is van ‘vertalingsgesjoemel’ en ‘vertalingsbedrog’ ten aanzien van zowel Engelstalige als Koerdische tapgesprekken.
De Hoge Raad stelt vast dat de vraag of de voor de bewijsvoering gebruikte transcripties de strekking van het besprokene correct weergeven, door het hof nadrukkelijk onder ogen is gezien en uitvoerig is onderzocht. Naar het oordeel van de Hoge Raad wekt al hetgeen in herziening is aangevoerd dan wel in de ter staving daarvan overgelegde stukken is vervat – wat er zij van detailpunten waarover verschillende opvattingen mogelijk zijn – geen twijfel aan het oordeel van het hof dat de vertolkingen die tot het bewijs zijn gebruikt, voldoende betrouwbaar zijn en overeenkomen met de strekking van de desbetreffende tapgesprekken. Het aangevoerde is derhalve ontoereikend voor de slotsom dat het hof, ware het daarmee bekend geweest, tot een ander oordeel zou zijn gekomen en de getapte telefoongesprekken niet tot het bewijs zou hebben doen meewerken. Dat door de verdediging in herziening naar voren gebrachte deskundigen hebben uiteengezet dat en waarom zij een andere opvatting dan het hof zijn toegedaan, is ontoereikend om als novum te kunnen worden aangemerkt, aangezien zulks geen voldoende concreet aanknopingspunt biedt voor een andere beantwoording van de door het hof reeds ontkennend beantwoorde vraag of de vertalingen ondeugdelijk zijn. Ook hier geldt dat de enkele omstandigheid dat verschillende deskundigen niet tot eenzelfde weging van het voorhanden bewijsmateriaal komen, geen grond voor herziening vormt.
Het op dit punt aangevoerde levert daarom evenmin een novum op.
Overige stellingen met betrekking tot de samenspanning tussen Nederland en Turkije in de onderhavige strafzaak
De herzieningsaanvraag en de aanvullende herzieningsverzoeken beroepen zich op een aantal aanwijzingen voor het bestaan van een heimelijk en onrechtmatig samenwerkingsverband in de strafzaak tegen de aanvrager tussen de Nederlandse politie enerzijds en de Turkse justitiële en politiële autoriteiten anderzijds. Die samenwerking betrof volgens de raadsvrouwe in werkelijkheid een samenspanning tegen de aanvrager met als doel het vervalsen van bewijsmateriaal. Zij baseert haar opvatting over het bestaan van de Turks-Nederlandse samenspanning in de onderhavige strafzaak onder andere op een aantal Turkse bronnen. Deze bronnen betreffen onder meer: (1) het zogeheten ‘Ek Rapor’ (Aanvullend rapport) van H. Çelebi van januari 2007, (2) de verklaring van X1, en (3) de informatie van X2.
Volgens de bij de herzieningsaanvraag gevoegde stukken verrichtte H. Çelebi sinds 1980 consultatiewerkzaamheden voor diverse Turkse overheidsinstanties. Hij zou vanaf 1999 tot 2002 als privéconsultant voor de Turkse minister van Binnenlandse Zaken hebben gewerkt. In die hoedanigheid zou hij de acties van de aanvrager hebben gevolgd en hierover rapporten hebben geschreven. Hij schrijft tevens dat hij vanaf 1995 heeft gezien dat verscheidene hoge functionarissen ‘illegal studies’ naar de aanvrager deden en dat die studies ‘by absolutely illegal methods’ werden verricht. Hij schrijft voorts dat hij heeft gezien dat genoemde functionarissen ‘illegal evidences have prepared against him (Baybasin)’, welk bewijsmateriaal zou hebben geleid tot aanvragers levenslange gevangenisstraf in Nederland. Çelebi heeft laten weten verscheidene rapporten te hebben vervaardigd over de aanvrager en die rapporten te hebben gepresenteerd aan Turkse en Nederlandse overheidsinstanties. Çelebi stelt ‘erachter te zijn gekomen dat de zaak Baybaşin geen juridische kwestie is, maar dat het gaat om een complot’. Dit complot zou niet slechts de aanvrager betreffen, maar zijn hele familie. De aanvrager zou met zijn openbaringen in de Turkse en buitenlandse media over de betrokkenheid van bepaalde Turkse autoriteiten bij de internationale drugshandel en zijn inspanningen voor de Koerdische zaak de toorn van die autoriteiten over zich hebben afgeroepen. Teneinde hem de mond te snoeren is vanaf 1995 samenwerking gezocht met Nederland waar de aanvrager zich op dat moment bevond. De Turkse autoriteiten hebben die samenwerking met Nederland afgedwongen door te dreigen met de openbaarmaking van de seksuele misstappen van een hoge ambtenaar bij het ministerie van Justitie. De Turkse premier zou daartoe begin 1997 het dossier betreffende die ambtenaar bij de toenmalige Nederlandse minister van Justitie op tafel hebben gelegd en zij zou bij die gelegenheid hebben meegedeeld dat in ruil voor geheimhouding daarvan de aanvrager onschadelijk moest worden gemaakt. Om dit doel te verwezenlijken zou een Nederlands strafrechtelijk onderzoek tegen de aanvrager zijn gestart. Turkije zou Nederland allerlei tapgesprekken van vóór 1997 hebben geleverd die zodanig zouden zijn ‘gemixt’ en ‘gemonteerd’ dat het leek alsof de aanvrager na 1997 misdrijven pleegde. Het Ek Rapor concludeert hieromtrent dat uit onderzoeksrapporten van de deskundigen blijkt dat de taps valselijk zijn gemonteerd. In het Ek Rapor worden ook de afzonderlijke zaken onder de loep genomen. De moord op een betrokkene zou volgens het Ek Rapor een afrekening door (ex-)vrienden c.q. zakenpartners van die betrokkene betreffen, terwijl de medeplegers van de aanvrager in Turkije de dans ontsprongen. Het slachtoffer in de gijzelingszaak, zou niet bestaan. Voorts zouden aan het dossier in de heroïnezaak verklaringen zijn toegevoegd die onder druk zijn afgelegd. Volgens eigen opgave is Çelebi van voormelde feiten en omstandigheden op de hoogte geraakt uit hoofde van zijn functie van privéconsultant – volgens de aanvraag: veiligheidsadviseur – van de Turkse minister van Binnenlandse Zaken.
Daartegenover staat dat door de advocaat-generaal ingewonnen inlichtingen, zoals daarvan blijkt uit bij het dossier gevoegde stukken, inhouden dat ‘het zogenaamde “Aanvullend Rapport” (Ek Rapor) in het archief op het hoofdbureau van politie niet bestaat en dat na de bestudering van dit “Aanvullend Rapport” is gebleken dat vermoedelijk is geprobeerd te laten lijken alsof dit rapport door een publieke instelling opgesteld zou zijn’ alsmede dat uit de stijl en inhoud van het rapport opgemaakt zou kunnen worden dat ‘dit rapport door de aanhangers c.q. bondgenoten van Hüseyin Baybaşin is geschreven’. Reeds gelet hierop kan dit rapport niet het ernstig vermoeden wekken als bedoeld in artikel 457 lid 1 aanhef en onder c Sv. Dat het rapport omtrent het complot tussen Turkse en Nederlandse autoriteiten een toedracht schetst met een merkwaardige chronologie en een slecht te vatten compositie alsmede onnavolgbare redeneringen en verregaande en ongefundeerde conclusies bevat, zoals in de nadere conclusie van de advocaat-generaal uiteengezet is, kan derhalve onbesproken blijven.
Volgens de aanvraag wordt het in voormeld ‘Aanvullend rapport’ beschreven scenario om de aanvrager politiek onschadelijk te maken bevestigd door de verklaring die een met X1 aangeduide Turkse politiefunctionaris in 2007 heeft afgelegd. Deze verklaring bevat – aldus de aanvraag – diverse details over de in Turkije gevolgde werkwijze tijdens het gezamenlijke Turks-Nederlandse opsporingsonderzoek tegen de aanvrager. De verklaring waarop de aanvraag doelt, betreft een brief van een Aytekin, advocaat te Istanbul, van 8 januari 2007. Deze brief houdt in dat genoemde advocaat op verzoek van de raadsvrouwe van de aanvrager een gesprek heeft gevoerd met X1 wiens personalia bij hem bekend zijn. De brief bevat een alleen door de advocaat ondertekend gespreksverslag en houdt niets in omtrent de functie(s) die X1 heeft bekleed noch omtrent zijn redenen van wetenschap. Gelet op dit een en ander kan ook de zogeheten verklaring van X1 niet worden aangemerkt als een novum in de zin van artikel 457 lid 1 aanhef en onder c Sv.
Voorts beroept de aanvraag zich op informatie die is verstrekt door een andere, met X2 aangeduide, persoon (volgens de raadsvrouwe van de aanvrager een Turkse politiefunctionaris) ter onderbouwing van de stelling dat gemanipuleerde tapgesprekken zijn ingebracht in de Nederlandse strafzaak tegen de aanvrager.Aan deze informatie moet worden voorbijgegaan, reeds omdat door of namens de aanvrager omtrent X2 onvoldoende gegevens zijn verschaft om de betrouwbaarheid van X2 en de door hem verschafte inlichtingen te kunnen toetsen. Dit geldt overigens ook voor de andere in de aanvraag genoemde informanten van wier identiteit niet is gebleken. Ook in zoverre kan het aangevoerde niet worden aanvaard als een voor herziening vereist novum. Ook aan de overige Turkse bronnen waarop de aanvraag en de aanvullende verzoeken tot herziening zich beroepen ter staving van de stelling dat in deze zaak sprake is van Turks-Nederlandse samenspanning tegen de aanvrager met als doel het vervalsen van bewijsmateriaal in de onderhavige strafzaak, kan geen novum worden ontleend. Dat geldt ook voor de Nederlandse bronnen waarop in dit verband beroep is gedaan.
Voorts heeft de raadsvrouwe zich in de herzieningsaanvraag en de aanvullende herzieningsverzoeken herhaaldelijk op het standpunt gesteld dat – anders dan het hof heeft aangenomen – de zaaksofficier van justitie onder ede heeft gelogen (1) over de aanleiding voor het instellen van het door hem geleide politieonderzoek naar de aanvrager en (2) over de heimelijke en langdurige samenwerking c.q. samenspanning met de Turkse justitie en politie tegen de aanvrager. De door de raadsvrouwe in dit kader aangedragen gegevens geven geen steun aan de stelling dat de zaaksofficier van justitie het hof heeft misleid: noch wat betreft de rol van Turkije in het onderzoek naar de aanvrager, noch wat betreft de samenwerking tussen de Nederlandse en Turkse autoriteiten in het strafrechtelijk onderzoek naar de aanvrager. Deze beschuldiging van meineed levert daarom niet een vermoeden als bedoeld in artikel 457 lid 1 aanhef en onder c Sv op. Voor zover ter onderbouwing van de in herziening betrokken stellingen beroep is gedaan op de boeken die prof. dr. Ton Derksen heeft geschreven over de onderhavige strafzaak en in het bijzonder over de manipulatie van de getapte telefoongesprekken, de vertaling van de afgeluisterde telefoongesprekken en de samenspanning tussen Nederland en Turkije in de onderhavige strafzaak, moet daaraan worden voorbijgegaan, omdat de feiten en omstandigheden waarvan de auteur is uitgegaan, naar de kern bezien grotendeels zijn ontleend aan de stukken van het geding, welke stukken aan het hof ten tijde van zijn uitspraak bekend waren. In zoverre is dus geen sprake van een voor herziening vereist novum maar van een van de beoordeling door het hof afwijkende mening of gevolgtrekking, dus van een (herhaalde) eigen interpretatie door de auteur van het door het hof gebezigde bewijsmateriaal. Bovendien blijkt uit die boeken niet in hoeverre is voldaan aan de onder E en F vermelde eisen waaraan een deskundigenoordeel en -rapport moet beantwoorden. Onder meer blijkt ten aanzien van de door de auteur beoordeelde kwesties niet op grond waarvan moet worden aangenomen dat hij beschikt over zodanige kennis en ervaring op de voor die onderwerpen relevante vakgebieden dat hij in dat opzicht als deskundige moet worden aangemerkt.
Aan het vele dat ook overigens in de aanvraag en de aanvullende verzoeken tot herziening is aangevoerd kan – mede gelet op wat het hof in zijn overwegingen heeft vastgesteld – evenmin het ernstige vermoeden worden ontleend dat het hof het Openbaar Ministerie in de vervolging niet-ontvankelijk zou hebben verklaard of de aanvrager zou hebben vrijgesproken dan wel een minder zware strafbepaling zou hebben toegepast, als het daarmee bekend was geweest.