Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
14 februari 2017

Rechtspraak

Politie als benadeelde partij.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie medeplegen van poging tot oplichting en medeplegen van aangifte doen dat een strafbaar feit gepleegd is, wetende dat het niet gepleegd is, is bewezenverklaard, over de niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij, de politie, op de grond dat de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Het hof heeft daaromtrent, na het aanhalen artikel 51f lid 1 Sv, overwogen dat daargelaten het antwoord op de vraag of door de valse aangifte sprake is van schade aan de zijde van de benadeelde partij, het in deze zaak ook de vraag is of zo'n door de regiopolitie geleden schade in strafvorderlijke zin kan worden aangemerkt als een schade die in zo'n rechtstreeks verband staat met het bewezenverklaarde, dat dergelijke vorderingen zonder een nadere wettelijke voorziening in het kader van een strafprocedure aanhangig kunnen worden gemaakt. Het hof oordeelt dat beantwoording van deze vragen een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. De benadeelde partij kan daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen. De Hoge Raad overweegt dat de klacht aan de orde stelt of de politie jegens degene die is veroordeeld ter zake van artikel 188 Sr, op grond van onrechtmatige daad als bedoeld in artikel 6:162 BW verhaal heeft voor de kosten die zij als gevolg van de aangifte heeft moeten maken. Het gaat hier om kosten die de politie maakt ter uitvoering van de publiekrechtelijke taak, strekkende tot het opsporen van strafbare feiten. De onbeperkte mogelijkheid van verhaal van deze kosten op grond van het privaatrecht – welke mogelijkheid onder meer zou bestaan indien een verdachte, een veroordeelde of een derde onrechtmatig handelen jegens de politie kan worden verweten – verdraagt zich niet zonder meer met de bijzondere wettelijke doeleinden en regeling van de strafrechtspleging. Kostenverhaal op grond van het privaatrecht levert dan ook in beginsel een onaanvaardbare doorkruising op van deze publiekrechtelijke regelgeving (vgl. ECLI:NL:HR:2003:AF2835). Van deze onaanvaardbare doorkruising is in beginsel ook sprake bij verhaal van de kosten als gevolg van een valse aangifte. Dat is echter anders als vaststaat dat degene die de aangifte heeft gedaan, niet alleen wist dat het feit niet is gepleegd, maar de aangifte ook heeft gedaan met geen ander doel dan de politie te schaden en bij de aangifte wist of moest begrijpen dat deze de politie zou nopen of bewegen tot nodeloze opsporingshandelingen. Kostenverhaal valt in dat geval niet meer aan te merken als een onaanvaardbare doorkruising in de eerder genoemde zin van onbeperkte mogelijkheid tot verhaal. De Hoge Raad overweegt vervolgens dat indien de politie in het strafproces als benadeelde partij schadevergoeding vordert wegens nodeloos gemaakte kosten, op haar de plicht rust feiten en omstandigheden te stellen op grond waarvan geoordeeld kan worden dat geen sprake is van onaanvaardbare doorkruising. Bij betwisting rust op de politie ook, overeenkomstig de hoofdregel van artikel 150 Rv, de last bewijs van die feiten en omstandigheden bij te brengen. De Hoge Raad oordeelt dat, gelet zijn overweging, dat het oordeel van het hof dat de behandeling van de vordering van de politie een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert en dat de benadeelde partij daarom niet in haar vordering kan worden ontvangen, niet onbegrijpelijk is en ook geen nadere motivering behoeft.