Annotatie
27 april 2016
Rechtspraak
Feitelijk leidinggeven artikel 51 Sr.
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie feitelijk leidinggeven aan opzettelijk valse belastingaangifte doen is bewezenverklaard, over de bewezenverklaring van het feitelijk leidinggeven en het daartoe vereiste opzet van de verdachte. De Hoge Raad overweegt dat in dezen het feitelijk leidinggeven aan een door een rechtspersoon begaan strafbaar feit centraal staat en maakt enkele opmerkingen over de strafrechtelijke aansprakelijkheid voor het ‘feitelijk leidinggeven’ aan een door een rechtspersoon verrichte verboden gedraging als bedoeld in artikel 51 lid 2 aanhef en onder 2° Sr. De Hoge Raad merkt op dat de opmerkingen geen compleet overzicht vormen, maar beogen op hoofdlijnen een verduidelijking van het beslissingskader te bieden. Bij de toepassing van dat kader zal overigens veel afhangen van de precieze feiten en omstandigheden van het geval. De Hoge Raad overweegt, na het aanhalen van artikel 51 Sr, dat strafvervolging ingesteld tegen een persoon die feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging – indien de rechtspersoon eveneens wordt vervolgd – niet tegelijk behoeft plaats te vinden met die vervolging van de rechtspersoon. Op de enkele omstandigheid dat een strafvervolging van die rechtspersoon niet (meer) mogelijk is of niet plaatsvindt stuit zij ook niet af (vgl. ECLI:NL:HR:1988:AB9608). Bij de beantwoording van de vraag of een verdachte strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld ter zake van het feitelijk leidinggeven aan een door een rechtspersoon verrichte verboden gedraging, dient eerst te worden vastgesteld of die rechtspersoon een strafbaar feit heeft begaan (vgl. ECLI:NL:HR:2001:AB1761). Ingeval die vraag bevestigend wordt beantwoord, komt de vraag aan de orde of kan worden bewezen dat de verdachte aan die gedraging feitelijk leiding heeft gegeven. De Hoge Raad heeft in ECLI:NL:HR:2003:AF7938 geoordeeld dat een rechtspersoon kan worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan die rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt bij de toerekening is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn indien zich één of meer van de navolgende omstandigheden voordoen: a) het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon, b) de gedraging past in de normale bedrijfsvoering of taakuitoefening van de rechtspersoon, c) de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf of in diens taakuitoefening, d) de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede begrepen is het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging. De Hoge Raad overweegt voorts dat ingeval de delictsomschrijving van het strafbare feit waarvan de rechtspersoon wordt verdacht, opzet vereist, dat opzet op verschillende manieren kan worden vastgesteld. Onder omstandigheden kan het opzet van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoon worden toegerekend (vgl. ECLI:NL:HR:1996:ZD0145). Maar voor opzet van een rechtspersoon is niet vereist dat komt vast te staan dat de namens of ten behoeve van die rechtspersoon optredende natuurlijke personen met dat opzet hebben gehandeld (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BB8977). Het opzet van een rechtspersoon kan onder omstandigheden bijvoorbeeld ook worden afgeleid uit het beleid van de rechtspersoon of de feitelijke gang van zaken binnen de rechtspersoon. Pas nadat is vastgesteld dat een rechtspersoon een bepaald strafbaar feit heeft begaan, komt aan de orde of iemand als feitelijk leidinggever daarvoor strafrechtelijk aansprakelijk is. Bij de beoordeling daarvan moet worden vooropgesteld dat uit de taalkundige betekenis van het begrip feitelijk leidinggeven enerzijds voortvloeit dat de enkele omstandigheid dat de verdachte bijvoorbeeld bestuurder van een rechtspersoon is, niet voldoende is om hem aan te merken als feitelijk leidinggever aan een door die rechtspersoon begaan strafbaar feit (vgl. ECLI:NL:HR:2004:AP1508). Maar anderzijds is een dergelijke juridische positie geen vereiste (vgl. ECLI:NL:HR:1992:ZC8948 en ECLI:NL:HR:1981:AC7243), terwijl ook iemand die geen dienstverband heeft met de rechtspersoon feitelijk leidinggever kan zijn aan een door de rechtspersoon begaan strafbaar feit. Aan hetzelfde strafbare feit kan door meer personen – al dan niet gezamenlijk – feitelijk leiding worden gegeven. Ook een rechtspersoon kan een feitelijk leidinggever zijn. Feitelijk leidinggeven zal vaak bestaan uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt. Van feitelijk leidinggeven kan voorts sprake zijn indien de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid (vgl. ECLI:NL:HR:1983:AC7905). Ook kan worden gedacht aan het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijk leiding te hebben gegeven (vgl. ECLI:NL:HR:1987:AC1276). Niet is vereist dat een ander de fysieke uitvoeringshandelingen heeft verricht (vgl. ECLI:NL:HR:1986:AC9380). Onder omstandigheden kan ook een meer passieve rol tot het oordeel leiden dat een verboden gedraging daardoor zodanig is bevorderd dat van feitelijk leidinggeven kan worden gesproken. Dat kan in het bijzonder het geval zijn bij de verdachte die bevoegd en redelijkerwijs gehouden is maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen en die zulke maatregelen achterwege laat (vgl. ECLI:NL:HR:1986:AC9607 resp. ECLI:NL:HR:1984:AC8601). De Hoge Raad overweegt dat in feitelijk leidinggeven een zelfstandig opzetvereiste op de verboden gedraging besloten ligt (vgl. ECLI:NL:HR:1987:AC9905). Voor dit opzet van de leidinggever geldt als ondergrens dat hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedraging zich zal voordoen. Van het bewijs van dergelijke aanvaarding kan – in het bijzonder bij meer structureel begane strafbare feiten – ook sprake zijn indien hetgeen de leidinggever bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon rechtstreeks verband hield met de in de tenlastelegging omschreven verboden gedraging (vgl. ECLI:NL:HR:1986:AC9607). Een ander voorbeeld van een geval waarin onder omstandigheden voldaan kan zijn aan het voor de feitelijk leidinggever geldende opzetvereiste biedt een leidinggever die de werkzaamheden van een onderneming zo organiseert dat hij ermee rekening houdt dat de aan de betrokken werknemers gegeven opdrachten niet kunnen worden uitgevoerd zonder dat dit gepaard gaat met het begaan van strafbare feiten (vgl. ECLI:NL:HR:1983:AC7905). De Hoge Raad oordeelt dat het hof op grond van deze vaststellingen in overeenstemming met de overwegingen en zonder van een onjuiste rechtsopvatting blijk te geven niet onbegrijpelijk heeft kunnen oordelen (a) dat het Werkvoorzieningschap opzettelijk onjuiste aangiften LB/Pvv heeft gedaan en (b) dat de verdachte daaraan feitelijk leiding heeft gegeven. De door de verdediging naar voren gebrachte enkele omstandigheid dat de verdachte na 2000 ‘geen bestuurlijk mandaat meer’ had en niet langer bevoegd was namens het Werkvoorzieningschap op te treden, leidt gelet op de overwegingen niet tot een ander oordeel.