Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
20 maart 2018

Rechtspraak

Recht op bijstand niet aangehouden verdachte.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie medeplichtigheid aan opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B Opiumwet (Opw) gegeven verbod is bewezenverklaard, dat het hof de verklaring die de verdachte op 11 februari 2015 bij de politie heeft afgelegd, bij de bewijsvoering heeft betrokken in weerwil van het tot bewijsuitsluiting strekkende verweer dat aan de verdachte voorafgaand aan dat eerste verhoor niet mededeling is gedaan van het recht op rechtsbijstand. Het hof heeft ten aanzien van het op de zitting door de raadsvrouw gevoerde verweer met een beroep op bewijsuitsluiting overwogen dat de raadsvrouw zich primair op het standpunt heeft gesteld dat de verklaring, die verdachte op 11 februari 2015 heeft afgelegd bij de politie, dient te worden uitgesloten voor het bewijs. Niet gebleken is dat verdachte overeenkomstig de Aanwijzing rechtsbijstand politieverhoor is gewezen op de mogelijkheid om voorafgaand aan een verhoor een advocaat te raadplegen. Verdachte heeft geen advocaat gesproken voordat hij zijn verklaring heeft afgelegd. Volgens de raadsvrouw is dit in strijd met het bepaalde in artikel 6 EVRM. Bij de beoordeling van het verweer is van belang om vast te stellen dat verdachte is ontboden op het politiebureau om te worden verhoord, dat hij als verdachte is gehoord en dat aan hem voorafgaand aan het verhoor de cautie is gegeven.

Het hof verwerpt het beroep op bewijsuitsluiting. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat een aangehouden verdachte voorafgaand aan diens eerste verhoor gewezen dient te worden op het recht een advocaat te raadplegen, zulks op straffe van uitsluiting van het bewijs van de door de verdachte afgelegde verklaring. Deze regel geldt niet zonder meer als het gaat om een niet-aangehouden verdachte. Nu verdachte zich op verzoek van de politie heeft gemeld op het politiebureau en hem voorafgaand aan het verhoor de cautie is gegeven en geen sprake is van een aangehouden verdachte, bestond voor verdachte reeds daarom geen recht op het raadplegen van een advocaat voorafgaand aan het verhoor.

De Hoge Raad overweegt, na de vaststelling dat artikel 27c Sv is ingevoerd bij Wet van 5 november 2014, Stb. 2014, 433 houdende implementatie van Richtlijn nr. 2012/13/EU betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PbEU L 142) en in werking is getreden op 1 januari 2015 en het aanhalen van artikel 27c lid 2 en 5 Sv en de relevante passages uit de totstandkomingsgeschiedenis van artikel 27c Sv (Kamerstukken II 2013/14, 33871, 3, p. 11-12, 14-17 en 19-20) dat op grond van artikel 27c lid 2 Sv de niet-aangehouden verdachte voorafgaand aan zijn eerste verhoor mededeling dient te worden gedaan van het, in artikel 28 lid 1 Sv gewaarborgde, recht om zich te doen bijstaan door een raadsman. Indien dat voorschrift niet is nageleefd levert dat in beginsel een vormverzuim op als bedoeld in artikel 359a Sv. Met het oog op de verzekering van het recht van de verdachte op een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM geldt dat zo een vormverzuim, na een daartoe strekkend verweer, in de regel dient te leiden tot uitsluiting van het bewijs van de ter gelegenheid van het verhoor afgelegde verklaring, tenzij de verdachte door het achterwege blijven van de desbetreffende mededeling niet in zijn verdediging is geschaad. De Hoge Raad overweegt dat, gelet op hetgeen is vooropgesteld het hof ervan blijk had moeten geven te hebben onderzocht of de verdachte overeenkomstig het hier toepasselijke artikel 27c lid 2 Sv mededeling is gedaan van zijn recht op rechtsbijstand voorafgaand aan het eerste verhoor. De Hoge Raad oordeelt dat nu het hof dat heeft nagelaten, de verwerping van het verweer ontoereikend gemotiveerd is en daarover terecht is geklaagd.