Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
31 oktober 2017

Rechtspraak

Opportuniteit en niet-ontvankelijkheid.

De advocaat-generaal klaagt namens het Openbaar Ministerie, dat niet-ontvankelijk is verklaard in een vervolging op grond van een bedreiging, over het oordeel van het hof dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Het hof heeft daartoe overwogen dat het vooropstelt dat in artikel 167 lid 2 Sv bepaald is dat het aan het Openbaar Ministerie is om te beslissen of, en zo ja, wie vervolgd wordt en dat het daarbij de in het geding zijnde belangen kan afwegen. Slechts indien de vervolging in strijd is met de wettelijke of verdragsrechtelijke bepalingen of met beginselen van goede procesorde, kan er sprake zijn van verval van het recht tot strafvordering en van een door de rechter om die reden uit te spreken niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.

Beoordeeld dient te worden of het Openbaar Ministerie in de onderhavige zaak na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid tot de vervolgingsbeslissing heeft kunnen komen. Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat de reclasseringswerkster op 12 juli 2013 aangifte heeft gedaan tegen verdachte van bedreiging ten tijde van een bezoek van haar aan verdachte in de kliniek waar verdachte toen verbleef. Vervolgens is haar bij brief van 12 augustus 2013 door de politie medegedeeld dat besloten is geen nader strafrechtelijk onderzoek te verrichten. Betrokkene heeft op 10 september 2013 daar bezwaar tegen gemaakt bij de officier van justitie en die heeft bij brief van 16 oktober 2013 de politie opgedragen om alsnog een strafrechtelijk onderzoek in te stellen. In dat onderzoek is op 25 oktober 2013 nogmaals aangeefster gehoord en op 29 november 2013 is verdachte op de aangifte gehoord, waarna verdachte is gedagvaard voor de zitting van 11 juli 2014.

Uit het dossier blijkt dat verdachte reeds sinds 1996 verblijft in verschillende klinieken na vonnis waarbij hem de maatregel tbs met verpleging van overheidswege is opgelegd en dat hij ten tijde van het hem ten laste gelegde in 2013 verbleef in de FPC Pompekliniek in Nijmegen. Uit het verlengingsadvies van 25 april 2013 blijkt dat verdachte lijdt aan een chronisch psychiatrische stoornis, te weten schizofrenie van het gedesorganiseerde type in combinatie met afhankelijkheid van verschillende middelen. Verdachte kan moeizaam omgaan met spanningen en onduidelijkheid. Het advies is om de maatregel met een jaar te verlengen en vervolgens is verdachte per 1 juli 2013 naar een andere afdeling van de Pompekliniek verhuisd. Hij had daar moeite mee en voelde zich onveilig en kort na opname volgden de eerste symptomen van psychotische ontregeling, waarbij de indruk bestond dat verdachte zaken niet kon overzien en hij meer steun en structuur nodig had dan de betreffende afdeling hem kon bieden. Vervolgens heeft op 12 juli 2013 het bezoek van aangeefster plaatsgevonden, waarbij zij haar bevindingen voor een mogelijke voorwaardelijke beëindiging van de verpleging met verdachte wilde bespreken, van welke negatieve uitkomst verdachte voor haar komst al op de hoogte was. Verdachte heeft haar tevergeefs verzocht niet binnen te komen.

Na de aangifte is een soort impasse ontstaan met betrekking tot de uitstroom uit de verpleging en deze is pas sinds begin 2015 door de Penitentiaire Kamer van het gerechtshof te Arnhem doorbroken, waardoor verdachte sinds november 2015 op de huidige verblijfsafdeling van Pro Persona is geplaatst.

Ten slotte neemt het hof in aanmerking het rapport van forensisch psychiater Gotink van 31 maart 2016 waarin hij is ingegaan op de psychische gesteldheid van verdachte, de actuele klinische behandeling en de eventuele consequenties voor de geestelijke gezondheid van verdachte van het voortgaan met de strafvervolging. In voornoemd rapport heeft Gotink geconcludeerd dat de huidige psychische gesteldheid van verdachte die is van een chronische ggz-verblijfspatiënt met de diagnose schizofrenie van het gedesorganiseerde type, met kans op onmaatschappelijk gedrag en met verslavingsneiging, waarbij het verdachte grotendeels ontbreekt aan ziektebesef en geheel aan inzicht daarin.

Verdachte verblijft sinds november 2015 op een gesloten afdeling van ggz-instelling Pro Persona, waar hij dankzij een flinke structuur, begrenzing en controle op gebruik van psychofarmaca zich redelijk kan handhaven. Ten aanzien van de consequenties voor zijn psychische toestand bij het doorzetten van de vervolging heeft Gotink geconcludeerd dat straffen op verdachte niet het effect heeft waar straf voor bedoeld is, omdat hij daarvoor te veel psychiatrisch patiënt is. Het zal zelfs averechts of contraproductief werken. Verwacht wordt dat voortgaan met de strafvervolging verdachtes geestelijke gezondheid alleen maar zal benadelen.

Het hof oordeelt, met de rechtbank, dat bedreiging van een reclasseringswerker die haar werk komt doen een ernstig feit is en dat zulke personen speciale bescherming genieten, zodat een vervolging voor een dergelijk feit op zichzelf voor de hand zou kunnen liggen. Daarentegen kan geconcludeerd worden dat er geruime tijd is verstreken tussen het moment dat aangifte is gedaan en de dagvaarding van verdachte, zeker gelet op de geringe omvang van het dossier, en dat gelet op de persoon van verdachte meer voortvarendheid van de vervolgingsbeslissing in de rede had gelegen. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat in eerste instantie is besloten geen gevolg te geven aan de aangifte en dat pas viereneenhalve maand na de aangifte verdachte is verhoord, zodat ook het bij verdachte opgewekte vertrouwen dat de aangifte geen vervolg zou krijgen een rol speelt bij de belangenafweging. Tevens blijkt dat de beslissing om verdachte te vervolgen grote consequenties voor hem heeft gehad, nu het traject dat was ingezet om voor verdachte, na bijna twintig jaar in een tbs-kliniek, een ander traject te zoeken zo’n anderhalf jaar heeft stilgelegen. Ook leidt het hof uit het voorgaande en de overige inhoud van het dossier af dat verdachte ten tijde van het bezoek van aangeefster enige tijd geplaatst was op een afdeling, waar hij zich niet veilig voelde, en geconfronteerd werd met een reclasseringswerker die hem een negatief bericht kwam brengen en die hij vroeg niet binnen te komen, hetgeen zij negeerde.

Gelet op de genoemde omstandigheden, tezamen en in onderlinge samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat gelet op deze specifieke omstandigheden, waarbij het hof groot gewicht toekent aan de gezondheidstoestand van verdachte en de consequenties voor zijn geestelijke gezondheid van deze vervolging, het Openbaar Ministerie na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet tot de (voortzetting van de) vervolgingsbeslissing heeft kunnen komen, zodat het heeft gehandeld in strijd met de beginselen van een goede procesorde.

De Hoge Raad overweegt dat bij de beoordeling van de klacht voorop moet worden gesteld dat in artikel 167 lid 1 Sv aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde (vgl. ECLI:NL:HR:2012:BX4280). Zo’n uitzonderlijk geval doet zich voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet nadat door het Openbaar Ministerie gedane, of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen, uitlatingen (of daarmee gelijk te stellen gedragingen) bij de verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt dat hij niet (verder) zal worden vervolgd. Aan uitlatingen of gedragingen van functionarissen aan wie geen bevoegdheden in verband met de vervolgingsbeslissing zijn toegekend, kan zulk gerechtvaardigd vertrouwen dat (verdere) vervolging achterwege zal blijven evenwel in de regel niet worden ontleend (vgl. ECLI:NL:HR:2012:BW5002). Een uitzonderlijk geval als zojuist bedoeld doet zich ook voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn. In het geval van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing is de (verdere) vervolging onverenigbaar met het verbod van willekeur. Aan het oordeel dat het Openbaar Ministerie om deze reden in de vervolging van een verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard dienen zware motiveringseisen te worden gesteld (vgl. ECLI:NL:HR:2013:7). De Hoge Raad oordeelt dat het hof met de overweging dat het Openbaar Ministerie na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet tot de (voortzetting van de) vervolgingsbeslissing heeft kunnen komen, de weergegeven maatstaf heeft miskend. In het bijzonder blijkt uit de beslissing van het hof niet dat het heeft getoetst of geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kon zijn, zodat sprake zou zijn van een zodanige, aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing dat de (verdere) vervolging onverenigbaar is met het verbod van willekeur. In aanmerking genomen dat het hof heeft geoordeeld dat bedreiging van een reclasseringswerker die haar werk komt doen een ernstig feit is en dat zulke personen speciale bescherming genieten zodat een vervolging voor een dergelijk feit op zichzelf voor de hand zou kunnen liggen, kan ook niet worden aangenomen dat in het onderhavige geval enig door strafrechtrechtelijke handhaving beschermd belang ontbreekt. De Hoge Raad overweegt dat opmerking verdient dat ook in een geval als het onderhavige niets eraan in de weg staat dat de strafrechter bij de beantwoording van de in artikel 350 Sv bedoelde vragen, waaronder de vraag of – ingeval geen toepassing wordt gegeven aan artikel 9a Sr – de verdachte een straf of maatregel moet worden opgelegd, en zo ja welke, rekening houdt met factoren als de consequenties van de vervolging voor de gezondheid van de verdachte en het tijdverloop sinds het ten laste gelegde feit. Van een niet-ontvankelijkheid in de strafvervolging op grond van uitzonderlijke omstandigheden, de persoon van de verdachte betreffende, kan echter slechts sprake zijn indien die omstandigheden meebrengen dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kon zijn.