Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
8 januari 2020

Rechtspraak

Verschoningsrecht geestelijk verzorgers uit de PI.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie diefstallen met strafverzwarende omstandigheden in vereniging, medeplegen poging tot afpersing met feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolg, medeplegen moord en poging tot diefstal in vereninging met behulp van valse sleutels is bewezenverklaard, onder meer over het oordeel van het hof dat het in artikel 218 Sv bedoelde verschoningsrecht toekomt aan twee geestelijk verzorgers uit een penitentiaire inrichting.

Het hof heeft beslist dat aan de getuigen, aan de PI Zuid-West – De Dordtse Poorten verbonden geestelijk verzorgers, het verschoningsrecht als bedoeld in artikel 218 Sv toekomt en die beslissing als volgt gemotiveerd:

‘In hoger beroep heeft de verdediging ook verzocht om de twee hiervoor bedoelde geestelijk verzorgers uit de PI Zuid West - De Dordtse Poorten als getuigen te horen over wat betrokkene in hun bijzijn zou hebben verteld over wie verantwoordelijk was voor de dood van het slachtoffer. Het betreft een humanistisch en een boeddhistisch geestelijk verzorger. Deze getuigen zijn in hoger beroep driemaal opgeroepen om een verklaring af te leggen, eenmaal bij de raadsheer-commissaris en tweemaal ter terechtzitting van het hof. Zij zijn telkens verschenen, maar hebben geweigerd om inhoudelijk een verklaring af te leggen en hebben zich beroepen op hun verschoningsrecht.

De verdediging is van mening dat deze getuigen niet zijn aan te merken als geestelijken, dat hun daarom geen beroep op het verschoningsrecht als bedoeld in artikel 218 Sv toekomt en dat de verdediging, nu deze twee getuigen telkens hebben geweigerd om te verklaren, een adequate en effectieve ondervragingsmogelijkheid ten aanzien van hen is ontnomen.

(...) het hof is van oordeel dat de beide getuigen, als geestelijk verzorgers, gelet op de aard en de inhoud van die functie, gelijk moeten worden gesteld met een geestelijke. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat de getuigen als humanistisch respectievelijk boeddhistisch geestelijk verzorger zijn benoemd. De getuigen kunnen zich daarom op grond van de wet beroepen op het verschoningsrecht als bedoeld in artikel 218 Sv. Als verschoningsgerechtigden moet de getuigen daarbij een eigen afweging van belangen verrichten. De getuigen hebben ervoor gekozen het verschoningsrecht niet te doorbreken en geen enkele inhoudelijke vraag in deze zaak te beantwoorden. Het hof dient die beslissing te respecteren. Het maakt voor het oordeel van het hof geen verschil of in dit geval de betreffende wetenschap is verkregen tijdens een persoonlijk of een groepsgesprek. Ook aan het groepsgesprek neemt de geestelijk verzorger uit dien hoofde deel. Hetgeen de geestelijk verzorger tijdens een groepsgesprek is toevertrouwd, valt daarom eveneens onder het verschoningsrecht.

Het hof gaat er van uit dat in de situatie dat een getuige zich van het geven van een getuigenis of van het beantwoorden van bepaalde vragen verschoont op grond van een daartoe door de wet gegeven bevoegdheid en de getuige dientengevolge weigert antwoord te geven op de vragen die de verdediging hem stelt of doet stellen, een behoorlijke en effectieve mogelijkheid tot ondervraging van de getuige, zoals gegarandeerd op grond van artikel 6, derde lid, aanhef en onder d, EVRM, ontbreekt (vgl. ECLI:NL:HR:2017:1017). Het gaat in casu bij de geestelijke verzorgers om twee getuigen à decharge, die zich op grond van een wettelijk voorschrift op hun verschoningsrecht hebben beroepen. De betreffende getuigen hebben in het kader van dit onderzoek geen enkele inhoudelijke verklaring afgelegd in welk stadium van de procedure dan ook. De verklaringen van deze getuigen zijn dan ook niet van belang voor het bewijs van de ten laste gelegde feiten, laat staan dat deze verklaringen “the sole or decisive basis” zouden zijn voor de bewijsvoering (vgl. ECLI:CE:ECHR:2015:1215JUD000915410, r.o. 107, onder ii (Schatschaschwili t. Duitsland) en de daarop gebaseerde jurisprudentie van de Hoge Raad, waaronder ECLI:NL:HR:2017:1015). Deze verklaringen zouden wel van belang kunnen zijn in ontlastende zin. Om die reden heeft de verdediging om het horen van deze getuigen gevraagd. Echter, ook in ontlastende zin zouden de getuigen geen doorslaggevende rol kunnen hebben gespeeld in de bewijsvoering. De getuigen zouden immers slechts kunnen worden bevraagd over hetgeen medeverdachte hun mogelijk tijdens zijn detentie zou hebben verteld. Het gaat derhalve niet om getuigen die rechtstreeks kennis dragen van de feiten, maar om mogelijke verklaringen van-horen-zeggen. De bron van hetgeen door deze getuigen zou kunnen worden verklaard, is gelegen in de medeverdachte. Medeverdachte zelf en andere gedetineerden zijn, zoals hierboven reeds is geschetst, in hoger beroep bevraagd over hetgeen door medeverdachte in detentie naar voren zou zijn gebracht. De verdediging heeft derhalve de op grond van artikel 6, derde lid, aanhef en onder d, EVRM bestaande aanspraak om op een behoorlijke en effectieve mogelijkheid getuigen in enig stadium van het geding te (doen) ondervragen, kunnen effectueren.

Het hof is dan ook van oordeel dat het recht op een eerlijk proces niet is geschonden door het feit dat beide geestelijk verzorgers zich op het verschoningsrecht hebben beroepen. Zoals reeds is betoogd, zijn de verhalen van medeverdachte in detentie wisselend en weinig concreet, zodat het hof daaraan voorbijgaat. In plaats daarvan hecht het hof geloof aan hetgeen medeverdachte kort na de gebeurtenissen gedetailleerd tegenover de politie heeft verklaard, hetgeen overeenkomt met onder meer het aangetroffen technisch bewijsmateriaal.’

De Hoge Raad haalt artikel 218 Sv, artikel 41 lid 1, 2 en 4 PBW, artikel 24 en 27 lid 1 Penitentiaire maatregel en artikel 1 onder a, en 3 lid 2 onder b en lid 5 Regeling functie-eisen en vergoeding geestelijk verzorgers overige stromingen aan en overweegt dat artikel 218 Sv het oog heeft op personen tot wier taak het behoort aan anderen hulp te verlenen doch die deze taak slechts dan naar behoren kunnen vervullen indien zij zich kunnen verschonen ten aanzien van geheimen welke hun zijn toevertrouwd door hulpzoekenden die zonder de zekerheid van geheimhouding tegenover justitie aan deze beroepsbeoefenaren geen hulp zouden vragen (vgl. ECLI:NL:HR:1983:AG4685). Aan het verschoningsrecht ligt ten grondslag dat het maatschappelijk belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt, moet wijken voor het maatschappelijk belang dat eenieder zich vrijelijk en zonder vrees voor openbaarmaking van het toevertrouwde om bijstand en advies tot de verschoningsgerechtigde moet kunnen wenden (vgl. ECLI:NL:HR:1985:AC9066). Tot de beroepsbeoefenaren die op grond van artikel 218 Sv een verschoningsrecht hebben, behoren de arts, de advocaat en de notaris. Ook de geestelijke stand komt dat verschoningsrecht toe (vgl. Kamerstukken II 1913/14, 286, 3, p. 90, 93, 94, Kamerstukken II 1917/18, 77, 1, p. 48 en ECLI:NL:HR:1949:95). Het verschoningsrecht geldt daarbij voor wetenschap die hun als zodanig is toevertrouwd.

De Hoge Raad overweegt dat het hof vastgesteld heeft dat de getuigen als humanistisch respectievelijk boeddhistisch geestelijk verzorger aan de PI Zuid-West – De Dordtse Poorten zijn verbonden, overeenkomstig de penitentiaire regelgeving. Voorts heeft het hof geoordeeld dat deze getuigen zich, gelet op de aard en de inhoud van hun functie, als geestelijk verzorgers kunnen beroepen op het verschoningsrecht als bedoeld in artikel 218 Sv. De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel, mede gelet op wat is vooropgesteld, niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is.