Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
11 december 2019

Rechtspraak

Niet-ontvankelijkheid verzet tegen strafbeschikking.

De verdediging keert zich namens verdachte, ten aanzien van wie een strafbeschikking wegens eenvoudige belediging van een ambtenaar in functie is uitgevaardigd, kennelijk tegen het oordeel van het hof dat het tegen de strafbeschikking gedane verzet niet-ontvankelijk is.

Het hof heeft daartoe overwogen dat op grond van het bepaalde in artikel 257e lid 1 Sv, zoals dat ook destijds gold, de verdachte een termijn van veertien dagen heeft voor het doen van verzet, lopend vanaf de dag dat het afschrift in persoon aan hem is uitgereikt, dan wel anderszins een omstandigheid zich heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de verdachte bekend is met de strafbeschikking. Uit het proces-verbaal van aanhouding van de verdachte van 9 december 2015 is gebleken dat de verdachte op voornoemde datum om 14.10 uur is aangehouden en is opgehouden voor verhoor. In het ambtsedig proces-verbaal van verbalisant van 10 december 2015 is gerelateerd dat de strafbeschikking op 9 december 2015 om 20.30 uur aan de verdachte is uitgereikt. De verdachte is vervolgens om 20.32 uur heengezonden. Het hof stelt vast dat het verzet tegen de strafbeschikking op 22 februari 2016 is ingesteld. Gelet op het ambtsedig proces-verbaal gaat het hof ervan uit dat de strafbeschikking op 9 december 2015 aan de verdachte in persoon is uitgereikt. Dat niet is gerelateerd wie de strafbeschikking heeft uitgereikt doet daar niet aan af. Dat aantekening in de daarvoor bestemde landelijke geautomatiseerde registers ontbreekt, maakt het oordeel van het hof omtrent de uitreiking evenmin anders. De ratio van de wettelijke voorschriften, in onderlinge samenhang gelezen, is dat op toereikende wijze wordt vastgelegd per wanneer de verdachte bekend is met de strafbeschikking of daarmee bekend wordt verondersteld, zodat duidelijk is vanaf wanneer de termijn voor verzet aanvangt. Voor de verdachte geldt dat hem in persoon op 9 december 2015 de strafbeschikking is uitgereikt en dat de termijn van veertien dagen voor het doen van verzet dus op 9 december 2015 is gaan lopen. De toelichting van de verdachte dat hij denkt bij zijn heenzending niets te hebben ontvangen omdat hij altijd alles meteen naar zijn raadsman brengt, maakt de vaststelling door het hof op grond van het ambtsedig proces-verbaal in dit geval niet anders. Nu het verzet eerst op 22 februari 2016 is ingesteld, is het hof van oordeel dat de politierechter de verdachte terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in het verzet tegen de strafbeschikking.

De Hoge Raad overweegt dat zich bij de gezonden stukken een ambtsedig proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant: ‘Op woensdag 9 december 20.30 uur strafbeschikking uitgereikt aan de verdachte’ en een ambtsedig proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar, voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant: ‘Op woensdag 9 december 2015 te 17:40 uur, hoorde ik op de locatie Van Leijenberghlaan 15, 1082 GC Amsterdam als verdachte’ bevinden. De Hoge Raad overweegt dat het toepasselijke juridisch kader weergegeven is in ECLI:NL:PHR:2019:1289 onder 7 t/m 9. De Hoge Raad overweegt dat het hof de verdachte niet-ontvankelijk heeft verklaard in zijn verzet tegen de strafbeschikking op de grond dat het eerst op 22 februari 2016 namens de verdachte gedane verzet tegen de strafbeschikking, te laat is gedaan. Het heeft daarbij betrokken dat (een afschrift van) de strafbeschikking op 9 december 2015 in persoon aan de verdachte is uitgereikt als bedoeld in artikel 257d lid 1 Sv en dat daarmee op die dag de termijn voor het doen van verzet is aangevangen. De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk is. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat de processen-verbaal van de politie dezelfde bewijskracht hebben als een afzonderlijke aantekening van de uitreiking in de daarvoor bestemde landelijke registers als bedoeld in artikel 2.2 lid 1 Besluit OM‑afdoening (vgl. in ander verband ECLI:NL:HR:1995:ZC9914), terwijl het hof uit die processen-verbaal heeft kunnen afleiden, zoals het kennelijk heeft gedaan, dat aantekening gehouden is van de in het tweede lid van die bepaling vermelde gegevens.