Annotatie
20 februari 2019
Rechtspraak
Grieven tegen rijden onder invloed.
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie rijden onder invloed is bewezen verklaard, over het oordeel van het hof dat de verdachte niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Het hof heeft daartoe overwogen dat door of namens verdachte geen schriftuur houdende grieven is ingediend. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting te kennen gegeven dat er geen bezwaren tegen het vonnis zijn, en heeft om die reden verzocht het vonnis in eerste aanleg integraal te bevestigen. Ook de advocaat-generaal heeft gevorderd het vonnis waarvan beroep te bevestigen. Gelet op het ter terechtzitting naar voren gebrachte standpunt door de raadsman van de verdachte, overwegende dat het streven naar uitstel van de dag waarop de uitspraak in de strafzaak onherroepelijk zal worden niet als een grief tegen het vonnis valt aan te merken en in aanmerking genomen dat ook overigens niet is gebleken van enig rechtens te beschermen belang dat is gediend met inhoudelijke behandeling van de zaak in hoger beroep, zal het hof de verdachte niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep.
De Hoge Raad haalt artikel 410 lid 1 Sv en artikel 416 lid 1 en 2 Sv aan en overweegt dat het in ECLI:NL:HR:2018:2002 overwogen heeft dat onder ‘grieven’ als bedoeld in artikel 410 lid 1 Sv zowel bezwaren direct gericht tegen het oordeel van de rechter in eerste aanleg als andersoortige gronden voor het instellen van het beroep kunnen vallen. Dit geldt ook voor de in artikel 416 lid 1 en 2 Sv genoemde mondelinge ‘bezwaren tegen het vonnis’. Als het indienen van een ‘grief’ of het opgeven van een ‘bezwaar’ in de hiervoor bedoelde zin kan echter niet worden aangemerkt de enkele omstandigheid dat namens de verdachte is aangevoerd dat hij het wenselijk vindt dat het tijdstip waarop de uitspraak in de strafzaak onherroepelijk zal worden, wordt uitgesteld als gevolg van het ingestelde hoger beroep. De Hoge Raad overweegt dat in de overweging van het hof als zijn oordeel besloten ligt dat in de onderhavige zaak geen sprake is van ‘grieven’ dan wel ‘bezwaren’ als bedoeld in artikel 410 Sv respectievelijk artikel 416 Sv. De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel, gelet op hetgeen hiervoor voorop is gesteld, niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is. De Hoge Raad neemt hierbij in aanmerking dat de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep te kennen heeft gegeven dat er geen bezwaren zijn tegen het vonnis in eerste aanleg, dat hij graag zou zien dat het vonnis wordt ‘bekrachtigd’ en dat grond voor het hoger beroep alleen is om uitstel te bewerkstelligen van de dag waarop de uitspraak in de strafzaak onherroepelijk zal worden.