Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
20 februari 2019

Rechtspraak

Klacht tegen gegrond verklaard beklag.

Het Openbaar Ministerie klaagt over de gegrondverklaring van een beklag voor zover dit betrekking heeft op het onder de klager gelegde conservatoire beslag op gereedschappen en hulpmiddelen (hierna: het gereedschap). Het voert daartoe aan dat het oordeel van de rechtbank dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat aan de klager te zijner tijd een schadevergoedingsmaatregel zal worden opgelegd, ontoereikend gemotiveerd is.

De rechtbank heeft het beklag tegen het beslag op het gereedschap gegrond verklaard en de teruggave daarvan aan de beslagene gelast en daartoe overwogen dat bij de beoordeling voorop wordt gesteld dat op grond van het dossier ervan uit wordt gegaan dat onder klager in beslag zijn genomen acht personenauto’s en 4004 auto-onderdelen, zoals vermeld op de overgelegde beslaglijst (hierna te noemen: auto’s en auto-onderdelen), alsmede alle zich in de bedrijfsruimte van klager aan het Rondven 53 te Maarheeze bevindende gereedschappen en hulpmiddelen, waaronder een heftruck en een werkbrug (hierna tezamen te noemen: gereedschap). Tussen partijen is niet in geschil dat ook het gereedschap in beslag is genomen. De rechtbank gaat er voorts vanuit dat het klaagschrift betrekking heeft op alle hiervoor aangeduide beslagen voorwerpen.

Onder het kopje Gereedschap overweegt de rechtbank dat het met betrekking tot het gereedschap vaststelt dat de officier van justitie niet gesteld heeft dat, laat staan welke, er een grond als genoemd in artikel 94 Sv aanwezig is voor het beslag hierop, dan wel het voortduren van dit beslag. De rechtbank gaat er daarom van uit dat een dergelijke grond niet aanwezig is. De officier van justitie heeft wel gesteld dat het gestelde in artikel 94a Sv het voortduren van het beslag (ook) in zoverre rechtvaardigt, omdat het beslag zou dienen ter verzekering van de betaling van een aan klager op te leggen maatregel als bedoeld in artikel 36f Sr. Bij de beoordeling hiervan is van belang dat klager wordt verdacht van (gewoonte)heling. Toewijzing van een vordering van een benadeelde partij voor schade door diefstal in een strafzaak tegen de heler van het gestolen voorwerp kan volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad enkel aan de orde zijn indien, kortweg, de heling en de diefstal dicht tegen elkaar aanliggen, waarbij onder meer het tijdsverloop tussen de diefstal en de heling een relevante omstandigheid is. In dit geval heeft de officier van justitie niet gesteld dat sprake is van heling die dicht tegen de diefstal aanligt in de hier bedoelde zin. Dat daarvan sprake is, is ook overigens op grond van het dossier en het verhandelde in openbare raadkamer niet aannemelijk geworden. Gelet hierop acht de rechtbank het hoogst onwaarschijnlijk dat aan klager te zijner tijd een maatregel als bedoeld in artikel 36f Sr zal worden opgelegd. Het klaagschrift zal daarom voor zover het betrekking heeft op het gereedschap gegrond worden verklaard en de rechtbank zal gelasten dat het gereedschap aan klager wordt teruggegeven.

Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer houdt onder meer in dat de officier van justitie heeft aangevoerd dat op de gereedschappen en de inhoud van de bedrijfspanden ook beslag gelegd is. Deze onderdelen zijn in beslag genomen om te kunnen vervreemden en de opbrengst hiervan te gebruiken ter vergoeding van de schade die de benadeelde partijen als gevolg van de diefstallen hebben geleden. Er is ook conservatoir beslag gelegd ten behoeve van een eventueel op te leggen schadevergoedingsmaatregel.

De Hoge Raad overweegt dat in de vaststellingen van de rechtbank als haar oordeel besloten ligt dat het beslag op het in het klaagschrift bedoelde gereedschap onder meer berust op grond van artikel 94a lid 3 Sv en haalt die bepaling aan. De Hoge Raad overweegt dat bij de beoordeling van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv van de beslagene gericht tegen een beslag als bedoeld in artikel 94a lid 3 Sv de rechter dient te onderzoeken a. of er ten tijde van zijn beslissing sprake is van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd en b. of zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, aan de klager, als verdachte, een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in artikel 36f Sr zal opleggen. Het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van zo een klaagschrift draagt een summier karakter. Dat betekent dat van de rechter niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel (vgl. ECLI:NL:HR:2010:BL2823).

De Hoge Raad overweegt dat de rechtbank het klaagschrift gegrond heeft verklaard en daartoe (kort gezegd) overwogen dat toewijzing van een vordering van een benadeelde partij voor schade door diefstal in een strafzaak tegen de heler van het gestolen voorwerp alleen aan de orde zal kunnen zijn indien die heling en de diefstal ‘dicht tegen elkaar aanliggen’ en dat niet aannemelijk geworden is dat daarvan in dit geval sprake is. De Hoge Raad oordeelt dat de rechtbank hiermee heeft miskend dat – zoals is vooropgesteld – het onderzoek in raadkamer een summier en voorlopig karakter draagt en dat zij niet ten gronde mag treden in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren procedure in de hoofd- of ontnemingszaak.