Annotatie
15 november 2018
Rechtspraak
Noodweer bij bedreiging tegen het leven.
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht is bewezenverklaard, over de verwerping door het hof van het beroep op noodweer. Het hof heeft ten aanzien van het verweer dat sprake is van noodweer overwogen dat voor aanvaarding van een beroep op noodweer vereist is dat een feit wordt begaan, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Het hof overweegt daartoe dat het met de advocaat-generaal van oordeel is dat verdachte en betrokkene beiden een aandeel hebben gehad in de aanleiding tot en de escalatie van het conflict. Verdachte is als eerste naar de moeder van de betrokkene gegaan en heeft daar een hekje uit de grond gehaald. Pas daarna is de betrokkene gearriveerd en is hij op de ramen van de woning van verdachte gaan bonken en naar verdachte gaan schreeuwen. Op dat moment heeft verdachte ervoor gekozen om met de bijl in zijn hand naar buiten te gaan en recht tegenover de betrokkene te gaan staan. Hij had toen ook een andere keuze kunnen maken, bijvoorbeeld de politie bellen. Bovendien levert het gebonk op de ramen en het geschreeuw van de betrokkene naar het oordeel van het hof geen ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding op (en ook geen reële dreiging daarvan), waartegen verdachte zich zou moeten verdedigen.
De Hoge Raad overweegt dat indien door of namens de verdachte een beroep op noodweer, noodweerexces of putatieve noodweer is gedaan, de rechter een gemotiveerde beslissing moet geven op dat verweer. Dan zal hij moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. Bij de beoordeling van het beroep kunnen nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van belang zijn, waarbij de rechter de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag leggen. Indien de rechter het beroep verwerpt, dient hij duidelijk te maken of hij de door of namens de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden acht, dan wel of die toedracht het beroep niet kan doen slagen.
Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ‘ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding’. Van een ‘ogenblikkelijke’ aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Enkele vrees voor zo’n aanranding is daartoe echter niet voldoende. In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is ‘geboden door de noodzakelijke verdediging’ worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien de verdachte zich niet alleen aan de aanranding had kunnen, maar zich daaraan ook had moeten onttrekken. Bij de verwerping van een beroep op noodweer kan dus niet worden volstaan met het enkele argument dat de verdachte zich aan de aanranding had kunnen onttrekken (vgl. ECLI:NL:HR:2016:456).
De Hoge Raad overweegt dat het hof heeft geoordeeld dat het gebonk op de ramen en het geschreeuw van betrokkene geen ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding oplevert (en ook geen reële dreiging daarvan), waartegen de verdachte zich zou moeten verdedigen. De Hoge Raad oordeelt dat dit oordeel, gelet op wat namens de verdachte ter onderbouwing van de aanranding – waarvan het hof de juistheid deels in het midden heeft gelaten – is aangevoerd, niet zonder meer begrijpelijk is. De Hoge Raad oordeelt dat voor zover het hof daarnaast aan de verwerping van het verweer ten grondslag heeft gelegd dat voor de verdachte geen noodzaak tot verdediging bestond omdat de verdachte ook een andere keuze had kunnen maken, bijvoorbeeld de politie bellen, dat oordeel niet toereikend gemotiveerd is, nu het hof niet heeft doen blijken te hebben onderzocht of dit van de verdachte ook kon worden gevergd.