Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
19 september 2018

Rechtspraak

Wederrechtelijk binnendringen als bedoeld in artikel 138 Sr.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie wederrechtelijk binnendringen in een woning is bewezenverklaard, over bewezenverklaring voor zover deze inhoudt dat de verdachte ‘wederrechtelijk is binnengedrongen’. Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring overwogen dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het ten laste gelegde wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen. Het hof overweegt daarbij in het bijzonder dat aangeefster heeft verklaard dat zij niemand toestemming heeft gegeven om in de periode van 16 januari 2015 tot en met 9 februari 2015 haar woning binnen te gaan. Verdachte heeft verklaard dat hij in die periode wel in de woning van aangeefster is geweest. Derhalve acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in voornoemde periode wederrechtelijk de woning van aangeefster is binnengedrongen. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt onder meer in dat de verdachte, zakelijk weergegeven, het volgende heeft verklaard: ‘Ik ben in de woning te Zutphen geweest in de periode 16 januari 2015 tot en met 9 februari 2015. Ik was daar uitgenodigd.’ De raadsman voert het woord tot verdediging, zakelijk weergegeven, als volgt: ‘Ik pleit voor vrijspraak van beide feiten. De onderbuurvrouw verklaart dat die jongens met toestemming bij haar bovenbuurvrouw (aangeeftster) over de vloer kwamen. Er kwamen geregeld gebruikers over de vloer bij aangeefster. Deze mensen hadden daar toestemming voor. Dat verklaart mijn cliënt ook.’

De Hoge Raad overweegt dat de tenlastelegging toegesneden is op artikel 138 lid 1 Sr. Daarom moet de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende uitdrukking ‘wederrechtelijk binnendringen’ geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in dat artikel. De Hoge Raad overweegt dat de strekking van artikel 138 lid 1 Sr meebrengt dat als ‘binnendringen’ in de zin van deze bepaling moet worden beschouwd het betreden van een woning, besloten lokaal of erf, bij een ander in gebruik, indien degene die zich daarin of daarop begeeft, zulks doet tegen de voor hem – hetzij door een verklaring van de rechthebbende, hetzij op grond van enige andere omstandigheid – onmiskenbare wil van de rechthebbende (vgl. ECLI:NL:HR:1969:AB5039). De Hoge Raad oordeelt dat mede gelet op hetgeen door en namens de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte ‘wederrechtelijk is binnengedrongen’ in de woning, niet naar de eis der wet met redenen is omkleed. De Hoge Raad neemt daarbij mede in aanmerking dat het hof de juistheid in het midden heeft gelaten van hetgeen door de raadsman van de verdachte is aangevoerd omtrent de omstandigheid dat de verdachte in die woning was uitgenodigd en dat het hof in zijn nadere bewijsoverweging niets heeft vastgesteld waaruit kan volgen dat de verdachte zich ervan bewust was dat zijn binnentreden en verblijf in de woning geschiedde tegen de wil van de rechthebbende.