Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
3 april 2019

Rechtspraak

Gewoontewitwassen.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie medeplegen van het plegen van witwassen een gewoonte maken is bewezen veklaard, over de bewezenverklaring, voor zover is bewezen verklaard dat de verdachte en zijn mededader meermalen hebben ‘verborgen en/of verhuld wie de rechthebbende(n) was/waren’ van uit enig misdrijf afkomstige geldbedragen als bedoeld in artikel 420bis lid 1 en onder a Sr.

Het hof heeft voor zover voor de beoordeling van de klacht van belang, ten aanzien van deze bewezenverklaring overwogen dat het uit de beschikbare bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden afleidt. Op 23 april 2009 is bij de doorzoeking van de woning in Rotterdam een contant geldbedrag aangetroffen en in beslag genomen van € 4.578.360. Het geld bevond zich in één van de twee manshoge kluizen in een afgesloten kamer in de woning. De kluis is met geweld geopend. Het geld – in verschillende coupures – was verpakt in zeven oranje tassen en in een grijze papieren tas in deze afgesloten kluis. Er zaten 4241 briefjes van € 500 bij het aangetroffen geld, een type biljet dat veelal in het criminele circuit wordt gebruikt. In de woning werden ook twee geldtelmachines aangetroffen. Deze woning werd gehuurd door de verdachte, maar volgens de gemeentelijke basisadministratie stonden er anderen ingeschreven op dat adres. Na de inbeslagname heeft niemand zich als rechthebbende op dat geld gemeld bij de justitiële autoriteiten.

Op basis van telefoontaps, observaties en voorwerpen aangetroffen bij de verschillende doorzoekingen is naar voren gekomen dat in de ten laste gelegde periode door de medeverdachten op verschillende data grote contante geldbedragen op verschillende locaties in Amsterdam Zuid-Oost zijn opgehaald en vervolgens naar Rotterdam zijn gebracht. Uit getapte gesprekken vlak voorafgaand aan de ten laste gelegde periode tussen met name een van de medeverdachte en een betrokkene komt naar voren dat er kennelijk ‘papieren’ (het hof begrijpt: geld) van een andere betrokkene in Afrika via de genoemde medeverdachte naar een andere betrokkene (het hof begrijpt: een andere medeverdachte) in Nederland moeten komen, zodat er dan door hem iets aan de betrokkene in Afrika kan worden gegeven. Ook is vast komen te staan dat de contante geldbedragen vrijwel steeds werden gebracht naar een ander adres te Rotterdam. Dit appartement (dat gehuurd werd door genoemde medeverdachte) was de vaste verblijfplaats van verdachte. Ook bij de doorzoeking in dat pand is een geldtelmachine aangetroffen. Voorts is gebleken dat verdachte het geld daar op verschillende momenten al dan niet samen met een medeverdachte heeft geteld, het geld bewaarde in de laatstgoemde woning, en ook een rol had bij het overdragen van contante bedragen aan de verdachte en/of de genoemde andere medeverdachte. Ook noteerde zij de in- en uitgaande bedragen op notitieblaadjes en onderhield zij daarover telefonisch contact met medeverdachte en genoemde betrokkene.

Het hof gaat ervan uit dat enerzijds is witgewassen door het trio medeverdachten en verdachte en anderzijds door het duo de andere genoemde medeverdachte en verdachte, zodat er binnen het geschetste feitencomplex sprake is van twee groepen medeplegers. Naar het oordeel van het hof zijn de volgende typologieën van witwassen op de onderhavige zaak van toepassing op basis waarvan een vermoeden van witwassen jegens de verdachte en zijn medeverdachte is gerechtvaardigd:

- het fysiek vervoeren (en het in huis bewaren) van grote bedragen in contanten brengt een aanzienlijk veiligheidsrisico met zich;

- het voorhanden hebben van grote hoeveelheden contant geld zonder noodzaak daartoe op grond van bedrijf of beroep;

- de geldbedragen van zeer grote omvang, in contante coupures, die niet terug zijn te vinden in (officiële) boeken van en evenmin kunnen worden verantwoord met stukken van reguliere handelsactiviteiten;

- er is geen of slechts summiere administratie waarin namen ontbreken.

Dit vermoeden van witwassen wordt versterkt door de telefoongesprekken met de verdachte als deelnemer waarbij versluierd taalgebruik wordt gehanteerd. De inhoud van een aantal voor het bewijs gebezigde telefoontaps gaat blijkens de context kennelijk over geld en de hoogte van de geldbedragen. Er wordt dan in termen gesproken als ‘papieren’, ‘dingen oppakken, hier opgooien’, ‘dat: ding te hebben’ en ‘documenten voorschieten’.

Het hof overweegt onde het kopje medeplegen dat voor de kwalificatie daarvan vereist is dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Naar het oordeel van het hof waren verdachte en genoemde andere medeverdachte telkens als medeplegers betrokken bij het gewoontewitwassen in de ten laste gelegde periode van geldbedragen die van enig misdrijf afkomstig waren met een totaalbedrag van ruim 4,5 miljoen euro. Zoals hierboven omschreven had ieder van hen een eigen specifieke rol en werd nauw en bewust met elkaar samengewerkt teneinde de bedragen te verwerven, voorhanden te hebben en te verhullen wie de rechthebbende was van genoemd geldbedrag door telkens contante geldbedragen te ontvangen van de groep medeverdachten en verdachte en deze bedragen vervolgens te vervoeren en te bewaren in de kluis in de eerstgenoemde woning. Zulks terwijl deze door de verdachte onderhands gehuurde woning – waar in de gemeentelijke administratie een ander gezin op stond ingeschreven – door derden niet direct in verband kon worden gebracht met genoemde andere medeverdachte.

De Hoge Raad haalt artikel 420bis Sr, zoals dat luidde ten tijde van het bewezen verklaarde, voor zover hier van belang en de relevante passages uit de wetsgeschiedenis van de Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 606, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven (Kamerstukken II 1999/2000, 27159, 3, p. 14, 15 en Kamerstukken II 2000/01, 27159, 5, p. 7) aan en overweegt dat gelet hierop ‘verbergen’ en ‘verhullen’ als bedoeld in artikel 420bis lid 1 onder a Sr, betrekking hebben op gedragingen die erop zijn gericht het zicht te bemoeilijken op – voor zover hier van belang – wie de rechthebbende op een voorwerp is. Die gedragingen moeten tevens geschikt zijn om dat doel te bereiken (vgl. ECLI:NL:HR:2017:236).

De Hoge Raad overweegt dat het hof blijkens de bewijsvoering, onder meer heeft vastgesteld dat de verdachte en de andere genoemde mededader in de ten laste gelegde periode herhaaldelijk contante, uit misdrijf afkomstige, geldbedragen van in totaal ruim 4,5 miljoen euro van ‘de groep medeverdachten en verdachte’ hebben ontvangen. De verdachte en zijn mededader hebben die geldbedragen telkens vervoerd naar en vervolgens bewaard in een kluis in een woning in Rotterdam. Die woning werd gedurende de ten laste gelegde periode ondershands gehuurd door de verdachte, maar volgens de gemeentelijke basisadministratie waren andere personen ingeschreven op dat adres. Na de inbeslagname heeft niemand zich als rechthebbende op het geld gemeld bij de justitiële autoriteiten. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof dat de verdachte en zijn mededader door de vorenomschreven wijze van bewaren van de geldbedragen hebben ‘verborgen’ of ‘verhuld’ wie de rechthebbende op die geldbedragen was, gelet op hetgeen is vooropgesteld, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is ook toereikend gemotiveerd.