Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
3 april 2019

Rechtspraak

Meineed tegenover Parlementaire Enquêtecommissie Woningcorporaties.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie onder meer het ten overstaan van de Parlementaire Enquêtecommissie Woningcorporaties (PECW) in het verband van een parlementaire enquête opzettelijk onder ede een valse verklaring afleggen, is bewezen verklaard, onder meer dat het hof de door de verdachte voor de PECW onder ede afgelegde verklaring in strijd met artikel 6 EVRM voor het bewijs ter zake van de ten laste gelegde meineed heeft gebezigd.

Het hof overweegt dat het uit de parlementaire geschiedenis van de Wet op de parlementaire enquête 2008 (WPE) voorts afleidt dat de parlementaire enquête een instrument is ter controle en waarheidsvinding waarbij de wetgever aan de enquêtecommissie een ruime bevoegdheid heeft toegekend. Het gaat bij de parlementaire enquête in de eerste plaats om waarheidsvinding en, anders dan bij een strafrechtelijke vervolging, expliciet niet om het vaststellen van schuld aan strafbare feiten of aansprakelijkheid. De bevoegdheden van de enquêtecommissie worden begrensd door de vooraf vastgestelde taakomschrijving, het evenredigheidsbeginsel en de verschoningsgronden. Het is daarbij aan de enquêtecommissie ervoor te waken dat zij bij de vervulling van haar taak binnen de grenzen van haar bevoegdheden blijft. De handelwijze van de enquêtecommissie staat derhalve in beginsel niet open voor toetsing door de rechter. Dit is slechts anders indien de enquêtecommissie gebruik wenst te maken van dwangmiddelen wanneer een oordeel van de rechter wordt gevraagd in het kader van een strafrechtelijke vervolging en wanneer een kortgedingprocedure is aangevangen. In dat geval zal de rechter dienen te oordelen of de commissie in redelijkheid tot haar oordeel kan komen dat de verlangde medewerking nodig is voor de vervulling van haar taak. In de WPE is geen regeling opgenomen die ziet op samenloop tussen de parlementaire enquête en een strafrechtelijk onderzoek. Wel heeft de wetgever onderkend dat het belang van waarheidsvinding zo zwaar kan wegen dat personen verplicht worden aan de enquêtecommissie informatie over (vermeende) strafbare feiten te verstrekken. De enquêtecommissie zal slechts naar informatie hierover mogen vragen, indien dit echt nodig is voor de waarheidsvinding. Bovendien dient het verzoek om informatie in redelijke verhouding te staan tot het doel dat met de enquête wordt beoogd. In de WPE is vervolgens een waarborg opgenomen ten aanzien van de door de getuige verstrekte informatie: deze informatie mag niet in andere procedures als bewijs worden gebruikt, tenzij het gaat om een strafrechtelijk onderzoek naar meineed.

Ten aanzien van de stelling van de verdediging dat sprake is van een afgedwongen verklaring die wordt gebruikt in de onderhavige strafzaak, overweegt het hof het volgende. Uit jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat op het verhoor door de parlementaire enquêtecommissie de uit artikel 6 EVRM voortvloeiende waarborgen niet van toepassing zijn, nu deze procedure niet strekt tot een ‘determination of a criminal charge’. In de onderhavige strafzaak is artikel 6 EVRM vanzelfsprekend wel van toepassing en dit artikel biedt onder meer bescherming tegen onder dwang afgelegde verklaringen omtrent de betrokkenheid van de verdachte bij enig strafbaar feit. De verdachte heeft als getuige bij de PECW (weliswaar ontkennend, maar dat is niet doorslaggevend) geantwoord op twee vragen naar mogelijke omkoping. Gelet op de uit de WPE voortvloeiende verplichtingen, kan in de onderhavige strafzaak worden gesproken over een ‘afgedwongen verklaring’. Echter, deze verklaring (inhoudende – kort gezegd – dat hij nooit geld, gunsten of steekpenningen heeft aangenomen) is noch zal in de strafrechtelijke procedure voor zover het de eerste vijf feiten betreft als bewijsmiddel gebruikt worden. Dit laatste geldt overigens (ook) voor alle andere antwoorden die de verdachte tijdens het besloten en openbare verhoor door de PECW heeft gegeven. Van schending van artikel 6 EVRM is naar het oordeel van het hof dan ook geen sprake.

Voor wat betreft hetgeen ten laste is gelegd, merkt het hof op dat de bescherming van artikel 6 EVRM zich niet uitstrekt tot bescherming van een verdachte die opzettelijk in strijd met de waarheid een verklaring heeft afgelegd en daarmee een strafbaar feit heeft gepleegd (ECLI:NL:HR:2003:AF5456). Genoemde verklaring dient slechts als basis voor de beoordeling van de ten laste gelegde meineed – hetgeen expliciet in artikel 32 lid 1 WPE is toegestaan. De verklaring dient dus niet als bewijs voor het feit waarvoor wordt vervolgd, maar is (slechts) het voorwerp van de vervolging. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat geen sprake is van het gebruik in de strafzaak van de verdachte van een afgedwongen verklaring op een wijze die onverenigbaar is met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. Het door de verdediging aangehaalde arrest Corbet e.a./France (ECLI:CE:ECHR:2015:0319JUD000749411), doet aan dit oordeel niet af, nu dat arrest (in tegenstelling tot de onderhavige strafzaak) betrekking had op het gebruik in de strafrechtelijke procedure van een verklaring die de verdachte bij de parlementaire enquêtecommissie had afgelegd over ten laste gelegde feiten. Daarvan is hier geen sprake, het verweer, voor zover gebaseerd op deze gronden, wordt derhalve verworpen.

De Hoge Raad haalt artikel 14 lid 1, 30, 31 en 32 WPE, artikel 207 lid 1 Sr en de relevante passages uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de WPE (Kamerstukken II 2005/06, 30415, 3, p. 7, 48, 50-53) aan en overweegt dat het in deze zaak gaat om een verdachte ten aanzien van wie is bewezen verklaard dat hij ten overstaan van de PECW in het verband van een parlementaire enquête opzettelijk onder ede een valse verklaring heeft afgelegd. De voor een dergelijke enquête geldende procedure is voorzien in de WPE. Op grond van deze wet zijn getuigen verplicht te voldoen aan een oproeping van een parlementaire enquêtecommissie en zijn zij verplicht op gestelde vragen te antwoorden. Een parlementaire enquêtecommissie kan getuigen onder ede horen. Het niet verschijnen of het weigeren te antwoorden op door een parlementaire enquêtecommissie gestelde vragen kan leiden tot strafvervolging van de desbetreffende getuige op de voet van artikel 192 Sr. Het opzettelijk onder ede afleggen van een valse verklaring door de getuige – meineed – is strafbaar op grond van artikel 207 Sr. In de WPE is niet voorzien in een verschoningsrecht voor een getuige die zich door de beantwoording van een vraag ten overstaan van een parlementaire enquêtecommissie blootstelt aan een strafrechtelijke vervolging. In artikel 30 en 32 WPE is echter bepaald dat verklaringen die zijn afgelegd op vordering van de parlementaire enquêtecommissie, niet als bewijs worden gebruikt in onder meer een strafrechtelijke procedure, een en ander behoudens onder meer gevallen van meineed. Voorts houdt artikel 31 WPE in dat, behoudens schriftelijke toestemming en behoudens onder meer gevallen van meineed, geen informatie wordt verstrekt aan andere personen of organen ten behoeve van onder meer een strafrechtelijke procedure.

De Hoge Raad overweegt dat in het geval dat een getuige verplicht een verklaring heeft afgelegd tegenover een parlementaire enquêtecommissie, terwijl die getuige nadien als verdachte voor de strafrechter terechtstaat, artikel 30 WPE in de weg staat aan het gebruik van die verklaring als bewijs in de strafzaak met betrekking tot het feit of de feiten waarop die verklaring betrekking heeft. Op die wijze wordt, naar ook in de wetsgeschiedenis naar voren komt, gewaarborgd dat de verdachte niet wordt veroordeeld op grond van de door hem verplicht tegenover een parlementaire enquêtecommissie afgelegde verklaring omtrent zijn betrokkenheid bij enig strafbaar feit.

De Hoge Raad overweegt dat het hof, blijkens zijn overwegingen de door de verdachte ten overstaan van de PECW afgelegde verklaring in de onderhavige strafzaak enkel heeft gebezigd tot het bewijs van meineed. De Hoge Raad oordeelt dat anders dan de klacht betoogt, artikel 6 EVRM niet in de weg staat aan het gebruik van deze verklaring voor het bewijs van dat feit. Artikel 6 EVRM strekt namelijk niet tot bescherming van een verdachte die als getuige tegenover een parlementaire enquêtecommissie opzettelijk in strijd met de waarheid een verklaring heeft afgelegd en daarmee een strafbaar feit heeft gepleegd (vgl. ECLI:NL:HR:2003:AF5456 en ECLI:CE:ECHR:2006:0323DEC003825803 (Van Vondel/Nederland)). Daaraan doet niet af de omstandigheid dat jegens de verdachte ten tijde van het afleggen van zijn verklaring tegenover de parlementaire enquêtecommissie kennelijk reeds een verdenking ter zake van – kort gezegd – het in dienstbetrekking aannemen van giften bestond. Ook in die situatie gelden de waarborgen van artikel 30-32 WPE in relatie tot het gebruik van die verklaring ten behoeve van strafvervolging met betrekking tot het feit of de feiten waarop die verklaring betrekking heeft.