Annotatie
27 maart 2019
Rechtspraak
Noodweer en proportionaliteit.
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie poging doodslag is bewezen verklaard, over de verwerping door het hof van het beroep op noodweer(exces), onder meer over diens oordeel dat niet is voldaan aan de proportionaliteitseis. Het hof heeft daartoe overwogen dat ingevolge artikel 41 lid 1 Sr niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Van een ‘ogenblikkelijke’ aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is ‘geboden door de noodzakelijke verdediging’ worden zowel de subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond. De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding.
Op grond van de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen – waaronder de camerabeelden welke op de terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep zijn bekeken – en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, stelt het hof vast dat de verdachte zich meermalen geconfronteerd zag met de aangever en een voor hem onbekende man en dat de laatste confrontatie uiteindelijk uitliep op een gevecht tussen de verdachte en de twee anderen, waarbij de verdachte is geslagen en waarbij hij ook letsel heeft opgelopen. Het hof is van oordeel dat op dat moment sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf. Mede gelet op het feit dat de aangever en de onbekende man in de numerieke meerderheid waren (twee tegen één), de mate van het toegepaste geweld (meermalen slaan op het hoofd, waaronder met vuisten) en het gegeven dat meerdere getuigen hebben verklaard dat de verdachte op het moment van de aanranding door de aangever niet weg kon komen, is het hof, alles in onderlinge samenhang bezien, met de rechtbank van oordeel dat er op dat moment sprake was van een situatie waarin de verdachte zich redelijkerwijs heeft mogen verdedigen. Het hof ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of, gelet op het vorenstaande, aan de proportionaliteitseis is voldaan. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop dit middel is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. Op grond van de zich in het dossier bevindende bewijsmiddelen is het hof van oordeel dat de gekozen handeling van de verdachte – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Het steken van de aangever in de borststreek staat niet in redelijke verhouding tot een aanval die bestaat uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist, ook niet in een situatie waarin de verdachte niet weg kon komen. Niet gebleken is dat de verdachte eerst heeft gepoogd om een minder verstrekkend verdedigingsmiddel toe te passen. Door de aangever in de borst te steken heeft de verdachte naar het oordeel van het hof de grenzen van de noodzakelijke verdediging overschreden. Het beroep op noodweer wordt dan ook verworpen.
De Hoge Raad overweegt dat de proportionaliteitseis bij noodweer ertoe strekt om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband – tot terughoudendheid nopende – maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. Zo staat in beginsel het met kracht toebrengen van een diepe, potentieel dodelijke steekwond niet in verhouding met een aanval die bestaat uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist (vgl. ECLI:NL:HR:2016:456, r.o. 3.5.3). De Hoge Raad overweegt dat het hof geoordeeld heeft dat weliswaar sprake was van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf waartegen de verdachte zich redelijkerwijs heeft mogen verdedigen, maar heeft het beroep op noodweer verworpen omdat het met een mes steken door de verdachte in de borststreek van het slachtoffer niet in redelijke verhouding staat tot een aanval die bestaat uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist en omdat de verdachte niet eerst heeft gepoogd een minder verstrekkend verdedigingsmiddel toe te passen. De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel, mede gelet op hetgeen ten verwere is aangevoerd en op hetgeen hiervoor is vooropgesteld, niet zonder meer begrijpelijk is. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het hof – blijkens de overwegingen – heeft vastgesteld dat:
(i) de verdachte meermalen werd geconfronteerd met het slachtoffer en een voor hem onbekende man;
(ii) de laatste confrontatie uiteindelijk uitliep op een gevecht tussen de verdachte en de twee anderen, waarbij de verdachte meermalen op het hoofd, waaronder met vuisten, is geslagen en letsel heeft opgelopen; en
(iii) de verdachte op het moment van de aanranding door het slachtoffer niet weg kon komen.