Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
27 maart 2019

Rechtspraak

Conservatoir beslag.

De advocaat-generaal komt namens het Openbaar Ministerie op tegen de gegrondverklaring van een klaagschrift, voor zover dat strekt tot opheffing van het conservatoir beslag op de door de Belgische autoriteiten onder de klaagster in beslag genomen voorwerpen, te weten een schilderij op canvas, een partij wijnen en alcoholische dranken, een snooker-/biljarttafel, een voetbaltafel, een golftas met dertien clubs, een fitnesstoestel, een saunacabine, een loopband, een powertrilplaat, een plasma-tv en twee flatscreen-tv’s.

De rechtbank heeft ten aanzien van het beklag overwogen dat het ziet op de inbeslagneming van voorwerpen onder klaagster op haar woonadres te Kalmthout, in het kader van een lopende ontnemingsprocedure tegen klager. De twee adressen betreffen volgens klaagster één geheel, te weten: haar woning annex atelier, waar klaagster ten tijde van de inbeslagneming aanwezig was. Het beslag is gelegd door de Belgische justitie ter uitvoering van een Nederlands verzoek om rechtshulp. In het rechtshulpverzoek heeft de officier van justitie aan de Belgische autoriteiten opgegeven dat klagers in gemeenschap van goederen met elkaar zijn gehuwd. De rechtbank stelt, met de raadsman en het nadere standpunt van de officier van justitie in raadkamer, vast dat deze informatie onjuist is, omdat uit de door klagers overgelegde stukken blijkt dat zij op huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd.

Voor wat betreft het toepasselijke recht op het huwelijksvermogensregime tussen klagers gaat de rechtbank uit van de volgende gegevens. Klagers zijn echtelieden en hebben beiden de Nederlandse nationaliteit. Zij zijn beiden sinds 1992 woonachtig in België en zijn sindsdien altijd in België blijven wonen. Zij zijn volgens de verklaring van de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Essen (België) aldaar met elkaar gehuwd. In artikel 1 van het voor de notaris te Kalmthout (België), in aanwezigheid van twee getuigen, tussen klagers verleden ‘huwelijkskontrakt’, dat is ingeschreven bij Kapellen Registratie, België, hebben klagers gekozen voor het ‘stelsel van de scheiding van goederen’ overeenkomstig artikel 1466 e.v. (Belgisch) BW. Naar het oordeel van de rechtbank hebben klagers hiermee krachtens het voor Nederland van toepassing zijnde Haags Huwelijksvermogensverdrag 1978 (zoals thans gecodificeerd in artikel 10:43 e.v. BW) bij het ‘huwelijkskontrakt’ een geldige rechtskeuze voor het overeengekomen huwelijksvermogensregime naar Belgisch recht gemaakt. Dat wordt niet anders door het feit dat er geen registratie in het Nederlandse huwelijksgoederenregister is.

Een en ander betekent dat er vanwege onjuiste informatieverstrekking door de Nederlandse autoriteiten aan de Belgische autoriteiten gebreken aan de inbeslagneming kleven die door de rechtbank in deze procedure niet hersteld kunnen worden. Anders dan de raadsman stelt de rechtbank vast dat hier geen sprake is geweest van een bewuste misleiding, maar een onzorgvuldigheid van het Openbaar Ministerie. Echter, in aanmerking genomen dat het gedane rechtshulpverzoek is gebaseerd op internationale rechtshulpverdragen (zoals het Europees Verdrag, aangaande de wederzijdse rechtshulp in strafzaken, en het Beneluxverdrag, aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken) en dit verzoek derhalve wordt beheerst door het interstatelijke vertrouwensbeginsel, waarbij de juistheid van de door de verzoekende staat verstrekte informatie tot uitgangspunt wordt genomen, leidt dit tot de conclusie dat de onderhavige inbeslagneming op een onjuiste grond is gedaan en dat reeds daarom het beslag op alle voorwerpen behoort te worden opgeheven.

De Hoge Raad overweegt dat er in cassatie van uit kan worden uitgegaan dat de Nederlandse officier van justitie in het kader van een ontnemingsprocedure tegen de echtgenoot van de klaagster, een rechtshulpverzoek aan de Belgische autoriteiten heeft gericht, strekkende tot onder meer ‘het zoeken naar voor conservatoir beslag vatbare vermogensbestanddelen’ op het adres te Kalmthout (België). Ter uitvoering van voormeld rechtshulpverzoek is in België onder de klaagster conservatoir beslag gelegd op de in het middel bedoelde voorwerpen tot bewaring van het recht tot verhaal van een aan de echtgenoot van de klaagster op te leggen betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. In het rechtshulpverzoek – dat is gedaan vóór de inwerkingtreding van artikel 5.1.3 Sv op 1 juli 2018 (Stb. 2017, 492) – is opgegeven dat de klaagster in gemeenschap van goederen is gehuwd met de klager. De rechtbank heeft evenwel als vaststaand aangenomen dat deze vermelding niet juist is en dat als gevolg van een onzorgvuldigheid niet is vermeld dat sprake is van een huwelijk buiten gemeenschap van goederen. De Hoge Raad overweegt dat indien de teruggave van een in beslag genomen voorwerp wordt verzocht met een beroep op feiten en omstandigheden op grond waarvan de beslaglegging zelve – waarmee wordt gedoeld op de formaliteiten waaraan de inbeslagneming moet voldoen – van onwaarde moet worden geacht, de rechter zal moeten onderzoeken of hij de feitelijke grondslag van dat beroep voldoende aannemelijk acht en zo ja, of die onregelmatigheid bij de beslaglegging tot gegrondverklaring van het klaagschrift dient te leiden (vgl. ECLI:NL:HR:2013:130). De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van de rechtbank dat de onderhavige inbeslagneming op een onjuiste grond is gedaan en dat reeds daarom het beslag op alle voorwerpen behoort te worden opgeheven, niet begrijpelijk is, nu de opgave van het verkeerde huwelijksregime niet een formaliteit is waardoor de beslaglegging van onwaarde moet worden geacht, mede in aanmerking genomen dat niet is komen vast te staan dat de onjuiste informatieverstrekking ertoe heeft geleid dat de Belgische autoriteiten op de voet van deze informatie een rechtens niet toelaatbare vorm van rechtshulp hebben geboden. De Hoge Raad overweegt dat daarvan uitgaande de rechtbank, nu op de voet van artikel 94a Sv beslag rust op de in beslag genomen voorwerpen en de klaagster als derde op de voet van artikel 552a Sv om teruggave verzoekt, had moeten onderzoeken of zich het geval voordoet dat buiten redelijke twijfel is dat de klaagster als (enige) eigenaar van die voorwerpen moet worden aangemerkt en, indien zij als eigenaar wordt aangemerkt, tevens moeten onderzoeken of zich de situatie van artikel 94a lid 4 of 5 Sv voordoet (vgl. ECLI:NL:HR:2010:BL2823, r.o. 2.15).