Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
31 januari 2019

Rechtspraak

Aanhoudingsverzoek bij verstek na veroordeling.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie bij verstek verduistering (meermalen gepleegd) is bewezen verklaard, over de afwijzing door het hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak.

Het hof heeft daartoe blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting overwogen dat de raadsvrouw het volgende naar voren heeft gebracht: ‘Cliënt heeft gisteren laten weten dat hij een aanhoudingsverzoek zou doen. Ik acht mijzelf niet gemachtigd de verdediging te voeren, nu cliënt te kennen heeft gegeven dat hij persoonlijk aanwezig wenst te zijn ter terechtzitting van heden. Hij werkt twee dagen in België en kan om die reden niet aanwezig zijn.’ De voorzitter doet daarop de mededeling dat de verdachte gisteren, 8 februari 2018, te 11.58 uur, een verzoek heeft gedaan tot uitstel van de behandeling van zijn zaak, omdat hij voor zijn werk in Antwerpen is. De advocaat-generaal deelt mede dat hij verzoekt het aanhoudingsverzoek af te wijzen. Verdachte was op de hoogte van de terechtzitting van heden en zijn mededeling is bijzonder weinig onderbouwd. De zittingsdatum was ruim van tevoren bekend en verdachte geeft geen specifieke reden op waarom hij het niet zou kunnen halen. De oudste raadsheer houdt voor dat uit het e-mailbericht van verdachte volgt dat hij sinds 18 januari 2018 als zzp’er werkt. Op die datum was de zittingsdatum van heden al bekend. Na een korte onderbreking van het onderzoek voor beraad in raadkamer deelt de voorzitter de beslissing van het hof dat het door de verdachte gedane verzoek tot aanhouding wordt afgewezen mede. Verdachte is behoorlijk gedagvaard in hoger beroep. Verdachte was op de hoogte van de terechtzitting van het hof van heden. Verdachte heeft het aanhoudingsverzoek niet onderbouwd met enig stuk en om die reden is het verzoek onvoldoende onderbouwd.

De Hoge Raad overweegt dat het hof het door de verdachte ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard, nu de verdachte geen schriftuur houdende grieven heeft ingediend, noch mondelinge bezwaren tegen het vonnis heeft opgegeven en het hof niet van oordeel is dat de strafzaak desalniettemin onderzocht dient te worden. De Hoge Raad overweegt dat in de regel van de verdachte of diens raadsman mag worden gevergd dat hij ter staving van een verzoek tot aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting wegens zijn verhindering of de verhindering van zijn raadsman bij de behandeling aanwezig te zijn, (alsnog) de gegevens verstrekt die de rechter met het oog op de te nemen beslissing noodzakelijk acht. Indien de rechter de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheden niet zonder meer aannemelijk acht, kan hij gevolgen verbinden aan de omstandigheid dat het verzoek onvoldoende door bewijsstukken is gestaafd en/of aan zijn verlangen tot aanvulling niet (genoegzaam) is voldaan. Voor het oordeel dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is, volstaat evenwel niet steeds de vaststelling dat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd. Het is immers mede afhankelijk van de aard van de aangevoerde reden – in het bijzonder of het gaat om een zich onverwacht aandienende omstandigheid, bijvoorbeeld verband houdend met ziekte van de verdachte – of, alvorens wordt beslist op het verzoek, gelegenheid dient te worden geboden het verzoek van een nadere toelichting te voorzien en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen. Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek reeds – dat wil zeggen: zonder dat wordt overgegaan tot een afweging tussen alle bij aanhouding van het onderzoek ter terechtzitting betrokken belangen – afwijzen op de grond dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid niet aannemelijk is (vgl. ECLI:NL:HR:2018:1934).

De Hoge Raad overweegt dat de afwijzing door het hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak op de grond berust dat het verzoek onvoldoende onderbouwd is, omdat de verdachte het verzoek niet met enig stuk heeft gestaafd. Daarin ligt als het oordeel van het hof besloten dat de aan het verzoek ten grondslag gelegde omstandigheid, inhoudende dat de verdachte vanwege zijn werkzaamheden niet ter terechtzitting aanwezig kan zijn, gelet op wat aan het verzoek ten grondslag is gelegd en het ontbreken van bewijsstukken, niet aannemelijk is. De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel niet onbegrijpelijk is. Het hof was bij die stand van zaken niet tot een nadere belangenafweging gehouden.