Annotatie
31 januari 2019
Rechtspraak
Dood door schuld in het verkeer, culpa in causa.
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie overtreding van artikel 6 Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) in samenhang met artikel 8 lid 1 WVW 1994 is bewezen verklaard, in de kern over de bewezenverklaring van de ‘schuld’ als bedoeld in artikel 6 WVW 1994. Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring onder meer geoordeeld dat schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994 bewezen kan worden indien sprake is van een aanmerkelijke verwijtbare onvoorzichtigheid.
Het is geen punt van discussie dat het overlijden van betrokkene en het zwaar lichamelijk letsel van overige betrokkenen een gevolg is van (ten minste) aanmerkelijk onvoorzichtig rijgedrag van verdachte. Wel is er discussie over de vraag in hoeverre verdachte dit rijgedrag kan worden verweten. Als gevolg van de psychose had verdachte immers volgens de psychiater en psycholoog ten tijde van het rijden over de snelweg en het veroorzaken van de aanrijding te kampen met zelfoverschatting (vanuit de grootheidswaan), zeer forse kritiek- en oordeelsstoornissen, afwezig ziektebesef en -inzicht en een verminderde impulscontrole, die zo ernstig waren dat betrokkene nauwelijks/niet de realiteit van het dagelijkse leven kon zien en geen controle en keuzevrijheid meer had over zijn handelen rondom het plegen van het ten laste gelegde. Door de raadsman is aangevoerd dat verdachte op het moment dat hij de aanrijding veroorzaakte ontoerekeningsvatbaar was en daarom moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Nu de vraag naar de verwijtbaarheid onderdeel is van de schuldvraag, behandelt het hof het verweer van de raadsman in het kader van de bewijsvraag. Het hof is, anders dan de raadsman, van oordeel dat verdachte wel een zodanig verwijt kan worden gemaakt dat tot bewezenverklaring van schuld in de zin van artikel 6 WVW 1994 kan worden gekomen. Ten tijde van het ongeval verkeerde verdachte in een psychose. Deze psychose werd veroorzaakt door het feit dat verdachte de avond daarvoor speed had gebruikt. De keuze om speed te gebruiken, heeft verdachte volledig vrijwillig gemaakt. Als uitgangspunt geldt dat in geval van volledig vrijwillige zelfintoxicatie ontoerekeningsvatbaarheid niet leidt tot vrijspraak of strafuitsluiting. De omstandigheid dat verdachte de concrete gevolgen van zijn handelen – in dit geval het veroorzaken van een zeer ernstig verkeersongeval – redelijkerwijs niet had kunnen voorzien, maakt dit niet anders. De Hoge Raad heeft bepaald dat daarvoor geen steun is te vinden in het recht (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BC3797). In deze zaak geldt dat verdachte wist dat speed een harddrug was en dus een middel dat (op een gevaarlijke wijze) van invloed kan zijn op de psyche. Hij had nooit eerder speed gebruikt en wist dus niet wat voor effect speed op hem zou hebben en voor hoelang. Verdachte heeft verklaard dat hij ten tijde van de inname niet wist dat het gebruik van speed kon leiden tot een psychose. Evenwel had hij dit eenvoudig kunnen weten, door (bijvoorbeeld) op internet te kijken. Verdachte is echter overgegaan tot het gebruik van het middel waarvan hij wist dat het effecten zou hebben op zijn psychische gesteldheid, zonder zich van tevoren te verdiepen in de dosering en in de (mogelijke) precieze effecten ervan, waaronder ook de duur van die effecten. Gelet op het voorgaande leidt de conclusie van de gedragsdeskundigen dat verdachte als ontoerekeningsvatbaar kan worden beschouwd voor zijn handelen er niet toe dat verdachte geen schuld heeft aan het verkeersongeval. Het hof verwerpt het verweer van de raadsman. Het hof overweegt dat, gelet op het voorgaande, vastgesteld kan worden dat de ernst van de gedragingen van verdachte en de overige omstandigheden van het geval zodanig zijn dat op basis daarvan kan worden geconcludeerd dat verdachte schuld heeft aan het ongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994. Het hof komt evenals de rechtbank tot een bewezenverklaring van schuld in de zin van zeer onoplettend, onachtzaam en onvoorzichtig rijgedrag. Verdachte kan namelijk worden verweten dat hij een auto heeft bestuurd terwijl hij verkeerde onder invloed van verdovende middelen. Ook kan verdachte worden verweten dat hij veel te hard heeft gereden waardoor hij verschillende waarschuwingen voor de naderende veranderende wegsituatie heeft gemist. Als gevolg van deze omstandigheden was verdachte niet in staat om te remmen of anderszins te reageren op het moment dat dit nodig was en is uiteindelijk het verkeersongeval veroorzaakt. Het gedrag van verdachte kan worden aangemerkt als zeer onvoorzichtig rijgedrag dat verwijtbaar is. De verdediging heeft betwist dat zich de strafverzwarende omstandigheid voordoet dat verdachte bij het veroorzaken van de aanrijding verkeerde in de toestand van artikel 8 lid 1 WVW 1994. Zij heeft meer specifiek gesteld dat verdachte niet wist of redelijkerwijs moest weten dat de speed een dag later zijn rijvaardigheid kon beïnvloeden. Het hof verwerpt dit verweer en verwijst daartoe naar hetgeen, bij de bespreking van de gestelde ontoerekeningsvatbaarheid, is overwogen over de kennis en onderzoeksmogelijkheden van verdachte. Hieruit volgt dat verdachte, op zijn minst, redelijkerwijs moest weten dat het gebruik van speed de rijvaardigheid kan verminderen.
De Hoge Raad overweegt dat vooropgesteld moet worden dat in cassatie slechts onderzocht kan worden of de schuld aan het verkeersongeval in de zin van artikel 6 WVW 1994 – in het onderhavige geval het bewezen verklaarde zeer onoplettend, onachtzaam en onvoorzichtig rijgedrag – uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Voorts verdient opmerking dat niet reeds uit de ernst van de gevolgen van verkeersgedrag dat in strijd is met één of meer wettelijke gedragsregels in het verkeer, kan worden afgeleid dat sprake is van schuld in vorenbedoelde zin (vgl. ECLI:NL:HR:2004:AO5822). De Hoge Raad overweegt dat het hof blijkens zijn overwegingen heeft vastgesteld dat ‘de verdachte met een gemiddelde snelheid van 217 km per uur, en kort voor de plek van de botsing zelfs met een snelheid van 237 km per uur, over de A2 reed, afwisselend over de eerste (de meest linker) rijstrook en over de vluchtstrook, en dat hij, waar die vluchtstrook eindigde, invoegde op de rijbaan waar een Citroën reed en met deze auto in botsing kwam’. Zodanig verkeersgedrag kan in beginsel de gevolgtrekking dragen dat de verdachte zeer onoplettend, onachtzaam en onvoorzichtig heeft gehandeld en dat het verkeersongeval aan de schuld van de verdachte als bedoeld in artikel 6 WVW 1994 te wijten is. Dat kan in concreto evenwel anders zijn indien omstandigheden aannemelijk zijn geworden – bijvoorbeeld dat de verdachte ten tijde van het ongeval in verontschuldigbare onmacht verkeerde of dat de gedraging hem niet kan worden toegerekend – waaruit volgt dat van schuld in vorenbedoelde zin niet kan worden gesproken (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BC3797). De Hoge Raad overweegt dat het hof in dit verband heeft vastgesteld dat de verdachte ten tijde van het ongeval in een psychose verkeerde, veroorzaakt door het feit dat hij de avond daarvoor amfetamine (‘speed’) gebruikt had. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof dat sprake is van ‘schuld’ in de zin van artikel 6 WVW 1994 niet onbegrijpelijk is, in aanmerking genomen dat het heeft vastgesteld dat de verdachte de keuze om amfetamine te gebruiken volledig vrijwillig heeft gemaakt, dat hij wist dat dit een harddrug was en dus een middel was dat (op gevaarlijke wijze) van invloed kan zijn op de psyche en dat hij is overgegaan tot het gebruik daarvan, zonder zich van tevoren te verdiepen in de dosering en de (mogelijke) precieze effecten daarvan, waaronder ook de duur van die effecten. Daarbij verdient opmerking dat de opvatting van de klacht dat een en ander slechts dan aan de verdachte zou kunnen worden toegerekend als hij wist, dan wel moest weten, dat het gebruik van amfetamine een psychose zou kunnen veroorzaken en voorts ook het concrete gevolg daarvan – het plegen van de onderhavige strafbare feiten – redelijkerwijs voorzienbaar was, geen steun vindt in het recht. De Hoge Raad oordeelt dat ook overigens het oordeel van het hof dat sprake is van ‘schuld’ in de zin van artikel 6 WVW 1994 niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt, niet onbegrijpelijk is en ook in het licht van hetgeen in hoger beroep door de verdediging is aangevoerd, voldoende gemotiveerd is.