Annotatie
19 december 2018
Rechtspraak
Witwassen contanten.
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie witwassen is bewezen verklaard, over het het bewezen verklaarde witwassen van geldbedragen van in totaal € 90.000 die de verdachte voorhanden heeft gehad en omgezet en dat onder meer de motivering van de bewezenverklaring, voor zover deze inhoudt dat de daarin vermelde geldbedragen van misdrijf afkomstig zijn, niet toereikend is.
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring overwogen dat witwassen bewezen kan worden verklaard wanneer het niet anders kan zijn dan dat voorwerpen – in de eerste plaats: het geld – uit enig misdrijf afkomstig zijn. Om daartoe te kunnen concluderen dient allereerst op grond van wettige bewijsmiddelen een ernstig vermoeden van witwassen te worden aangenomen (stap i). Indien dit ernstig vermoeden wordt aangenomen, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld (stap ii). Die herkomst moet vervolgens concreet, min of meer verifieerbaar, en niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk zijn aan te merken (stap iii). Als de verdachte een zodanige verklaring geeft, kan (om desondanks toch tot een veroordeling te komen) van het Openbaar Ministerie worden verlangd daarnaar vervolgens onderzoek te doen (stap iv). Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal moeten blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst heeft en dat dus een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden (ECLI:NL:HR:2005:AT4094; ECLI:NL:HR:2010:BM0787; ECLI:NL:HR:2010:BM2471 en ECLI:NL:HR:2014:194).
Het hof stelt hiertoe vast dat uit wettige bewijsmiddelen volgt dat de verdachte een boot heeft gekocht ter waarde van € 142.000. Een andere boot die ten naam gesteld was van medeverdachte, is daarbij ingeruild voor een bedrag van € 52.000, waardoor er een nog te betalen bedrag resteerde van € 90.000. De verdachte heeft in de periode van 18 februari 2006 tot en met 23 juni 2006 genoemd resterend bedrag betaald door middel van een aantal contante betalingen. Het hof stelt vast dat de verdachte de betaling van het geldbedrag van € 90.000 in een paar maanden tijd, telkens contant en in delen onder de zogenaamde MOT-grens heeft verricht. De verdachte heeft verklaard bekend te zijn met de MOT-regeling. Het bedrag van € 90.000 heeft verdachte in een kluis in België bewaard. Dit valt op aangezien verdachte als belastingadviseur in loondienst in Nederland werkte en daar zijn salaris giraal kreeg uitgekeerd. Gelet op deze feiten en omstandigheden in onderlinge samenhang bezien oordeelt het hof dat aan stap (i) is voldaan; het aannemen van een vermoeden van witwassen jegens de verdachte is gerechtvaardigd.
Vervolgens is het (stap ii) aan de verdachte om een verklaring te geven over de herkomst van de door hem in de ten laste gelegde periode verrichte contante betalingen. De verdachte heeft – kort samengevat – verklaard dat de ten laste gelegde door hem betaalde contante geldbedragen afkomstig zijn uit zijn privévermogen. Hij heeft verklaard dat hij destijds als fiscaal jurist een riant salaris genoot. Zo heeft hij verklaard dat zijn brutojaarsalaris € 130.000 tot € 140.000 bedroeg en dat hij daarnaast nog € 30.000 tot € 40.000 bruto aan neveninkomsten ontving. Hij heeft tevens verklaard dat hij ook geldelijke vergoedingen kreeg voor werkzaamheden die hij voor vrienden en kennissen deed. Bij de politie is de verdachte voorgehouden dat een bankafschrift van 25 maart 2008 van zijn bankrekening een salaris laat zien van € 2.724,33. Hem wordt gevraagd of dit zijn gehele salaris is. Verdachte antwoordde daarop dat zijn salaris beduidend hoger is en dat hij naar zijn eerdere verklaring verwijst. Deze eerdere verklaring betreft een schriftelijke verklaring van verdachte die hij tijdens zijn verhoor van 21 november 2008 aan de politie heeft overhandigd. In verband met de hem toegebrachte schade als gevolg van een zoeking in zijn kantoor en de daaropvolgende schorsing als werknemer heeft verdachte geschreven dat hij de toekomstige inkomsten op grond van zijn partnerbenoeming per 1 juli 2009 misloopt en dat hij ‘normaal’ over het afgelopen jaar een bonus van € 50.000 ontvangt. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verdachte verklaard dat de bonus tussen € 30.000 en € 50.000 per jaar bedraagt en dat hij al zijn geld op een bank in Nederland kreeg gestort, maar weleens geld naar de bank of de kluis in België bracht. Ten slotte heeft verdachte ter terechtzitting in hoger beroep een kopie salarisstrook van december 2008 (ruim twee jaar na aankoop van de boot derhalve) overgelegd waarop een maandsalaris van € 6.661 bruto staat.
Ondanks een eerdere toezegging van de kant van verdachte dat hij inzicht zou geven in zijn inkomsten in de ten laste gelegde periode en ondanks het feit dat door het hof ter terechtzitting van 2 december 2016 is aangegeven dat het hof niet beschikt over relevante salarisstroken en bonusspecificaties van de verdachte, is door of namens de verdachte het eerder toegezegde inzicht niet verschaft. Dit bevreemdt het hof, temeer nu de verdachte onder meer in zijn appelschriftuur alsook ter terechtzitting in hoger beroep van 5 december 2016, heeft verklaard te beschikken over relevante stukken en deze naar eigen zeggen ter terechtzitting in eerste aanleg ter inzage heeft aangeboden aan de rechtbank. Dat hij dat daadwerkelijk heeft gedaan, blijkt overigens niet uit de processen-verbaal van de terechtzittingen in eerste aanleg. Voor wat betreft de bewering dat de verdachte naast zijn vaste maandelijkse inkomen neveninkomsten genoot en vergoedingen kreeg van vrienden en familie overweegt het hof voorts dat ook deze verklaring niet onderbouwd is met enig relevant stuk of gegeven. Al met al heeft de verdachte naar het oordeel van het hof onvoldoende inzicht gegeven omtrent de herkomst van de bewezen verklaarde geldbedragen die hij heeft aangewend voor de aankoop van de genoemde boot, die als concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand als volslagen onwaarschijnlijk is aan te merken.
Gelet op alle voornoemde feiten en omstandigheden is het hof van oordeel dat er in redelijkheid geen andere conclusie mogelijk is dan dat de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen en de boot die daarmee is betaald onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn en dat de verdachte daarvan op de hoogte was.
De Hoge Raad overweegt dat het bij de klacht gaat om het bewijs van het bestanddeel ‘afkomstig is uit enig misdrijf’, zoals dat voorkomt in de witwasbepalingen (art. 420bis e.v. Sr). De Hoge Raad overweegt dat eerdere rechtspraak over dit thema als volgt kan worden samengevat. Dat een voorwerp ‘afkomstig is uit enig misdrijf’, kan, indien op grond van de beschikbare bewijsmiddelen geen rechtstreeks verband valt te leggen met een bepaald misdrijf, niettemin bewezen worden geacht indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Het is daarbij aan het Openbaar Ministerie bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden. Indien de door het Openbaar Ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. De omstandigheid dat zo een verklaring van de verdachte mag worden verlangd, houdt niet in dat het aan de verdachte is om aannemelijk te maken dat het voorwerp niet van misdrijf afkomstig is. Indien de verdachte voormelde verklaring geeft, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie nader onderzoek te doen naar die verklaring. De rechter zal dan mede op basis van de resultaten van dat onderzoek moeten beoordelen of ondanks de verklaring van de verdachte het witwassen bewezen kan worden op de grond dat (het niet anders kan zijn dan dat) het voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Indien een dergelijke verklaring uitblijft, mag de rechter die omstandigheid betrekken in zijn overwegingen omtrent het bewijs.
De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof dat de verdachte geen concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring heeft gegeven over de herkomst van de geldbedragen, niet zonder meer begrijpelijk is, nu de verdachte met een concrete verwijzing naar zijn inkomsten uit arbeid heeft gesteld dat de geldbedragen een legale herkomst hadden. Dat wordt niet anders door de vaststelling van het hof dat de verdachte, ondanks een door hem gedane toezegging, geen relevante stukken heeft overgelegd, nu die enkele omstandigheid niet afdoet aan de door de verdachte gegeven verklaring en de mogelijkheid daarnaar nader onderzoek te doen. De Hoge Raad oordeelt dat, mede gelet op hetgeen het hof in zijn overwegingen overigens heeft vastgesteld, de bewezenverklaring voor zover inhoudend dat de geldbedragen ‘afkomstig waren uit enig misdrijf’, niet toereikend gemotiveerd is.