Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
19 december 2018

Rechtspraak

Bevel gevangenhouding/gevangenneming.

De advocaat-generaal heeft cassatie in het belang der wet ingesteld. De procesgang in deze zaak houdt in dat (1) nadat de rechter-commissaris op 13 oktober 2015 de bewaring van de verdachte bevolen had, de rechtbank op 22 oktober 2015 de gevangenhouding van de verdachte beval. Deze bevelen hadden betrekking op een reeks samen met anderen gepleegde autodiefstallen. Het bevel tot gevangenhouding werd gegeven voor de volle termijn van negentig dagen. Het onderzoek op de terechtzitting ving aan binnen deze termijn, op 19 januari 2016. Het betrof een zogenaamde pro-formazitting.

(2) Intussen was de verdenking gerezen dat de verdachte zich ook schuldig had gemaakt aan brandstichting (art. 157 Sr), gepleegd op 14 september 2015. In deze zaak, die een eigen parketnummer kreeg, werd de verdachte gedagvaard voor de dezelfde zitting als waarop de zaak van de autodiefstallen diende (19 januari 2016). Op de terechtzitting werden beide zaken gevoegd.

(3) De officier van justitie vorderde op de terechtzitting van 19 januari 2016 de gevangenneming van de verdachte ter zake van de brandstichting. De rechtbank wees deze vordering toe.

(4) Op de volgende pro-formazitting van 12 april 2016 verzocht de raadsvrouw van de verdachte om opheffing dan wel (subsidiair) schorsing van de voorlopige hechtenis. De rechtbank wees dit verzoek af.

(5) Tegen (alleen) de afwijzing van het verzoek om opheffing werd namens de verdachte op 13 april 2016 hoger beroep ingesteld. Het hof oordeelde daarover bij beschikking van 2 mei 2016.

De klacht van de advocaat-generaal betreft het geval dat de verdachte terechtstaat voor (1) een feit waarvoor hij zich in voorlopige hechtenis bevindt op grond van een bevel tot bewaring of gevangenhouding, en (2) een ander feit waarvoor weliswaar voorlopige hechtenis is toegelaten maar dat niet is vermeld in dat bevel (hierna: feit (1) en feit (2)). De klacht stelt allereerst de vraag aan de orde of in zo een situatie de gevangenneming kan worden bevolen voor feit (2) en voorts stelt de klacht de vraag aan de orde of in het geval dat de verdachte zich ten tijde van de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting op grond van een bevel tot bewaring in voorlopige hechtenis bevindt, de zittingsrechter zijn gevangenneming dan wel gevangenhouding bevelen kan ter zake van het feit als omschreven in het bevel tot bewaring.

Het hof heeft zowel het bevel tot gevangenneming van 19 januari 2016 als het bevel tot gevangenhouding van 22 oktober 2015 opgeheven en daartoe overwogen dat uit de stukken van het dossier – voor zover hier van belang – blijkt dat de rechtbank op 22 oktober 2015 de gevangenhouding van verdachte heeft bevolen voor een termijn van negentig dagen voor de verdenking van, kort gezegd, het in vereniging plegen van meerdere autodiefstallen. Het onderzoek ter terechtzitting is op 19 januari 2016 aangevangen. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank de gevangenneming van verdachte zal gelasten ten aanzien van de verdenking van, kort gezegd, brandstichting (‘de camperzaak’). Deze vordering tot gevangenneming is door de rechtbank toegewezen. Uit het voorgaande blijkt dat de voorlopige hechtenis van verdachte enerzijds is gebaseerd op de gevangenneming, zoals bevolen op 19 januari 2016, en anderzijds op het bevel gevangenhouding d.d. 22 oktober 2015. Gelet op de systematiek van artikel 65 Sv kan de gevangenneming slechts worden bevolen indien de verdachte zich niet in voorlopige hechtenis bevindt. Nu verdachte zich ten tijde van de vordering tot gevangenneming in voorlopige hechtenis bevond, is het hof van oordeel dat de gevangenneming van verdachte op 19 januari 2016 ten onrechte is bevolen. Voor zover de voorlopige hechtenis daarop is gebaseerd, dient die te worden opgeheven. De voorlopige hechtenis van verdachte is derhalve enkel nog gebaseerd op het op 22 oktober 2015 afgegeven bevel tot gevangenhouding. Met betrekking tot die verdenking is het hof van oordeel dat zich de situatie als omschreven in artikel 67a lid 3 Sv voordoet, namelijk dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte bij het voortduren van de voorlopige hechtenis langere tijd van zijn vrijheid beroofd zal blijven dan de uiteindelijke duur van de straf of maatregel. Gelet hierop moet de voorlopige hechtenis, voor zover die op dit bevel is gebaseerd, ook worden opgeheven. Het hof overweegt ten overvloede dat de officier van justitie, in de zich hier voordoende situatie, alvorens de dagvaarding in eerste aanleg te betekenen, bij de raadkamer van de rechtbank een vordering ex artikel 67b Sv had moeten indienen teneinde het feit, (‘de camperzaak’) onder het op 22 oktober 2015 afgegeven bevel tot gevangenhouding te doen brengen.

De Hoge Raad haalt artikel 21 lid 1 en 5, 65 lid 1 en 2, 66, 66a lid 1, 68 lid 1 en 78 lid 1 en 2 Sv aan en overweegt dat de eerst vraag bevestigend moet worden beantwoord. Op grond van artikel 65 lid 2 Sv kan de rechter na de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting de gevangenneming bevelen. Deze bepaling moet aldus worden begrepen dat zij zich ertegen verzet dat na de aanvang van het onderzoek op de terechtzitting de gevangenneming wordt bevolen ter zake van een feit waarvoor de verdachte zich reeds in voorlopige hechtenis bevindt op grond van een bevel waarvan de geldigheidsduur niet is verstreken. Noch artikel 65 lid 2 Sv noch enige andere rechtsregel staat evenwel eraan in de weg dat in zo een geval bij hetzij ongelijktijdige hetzij gelijktijdige berechting van feit (1) en feit (2) een bevel tot gevangenneming wordt verleend voor feit (2). Dit is niet anders indien feit (1) en feit (2) op de voet van artikel 259 Sv gevoegd zijn aangebracht of op de voet van artikel 285 Sv gevoegd zijn behandeld. De Hoge Raad oordeelt dat artikel 67b lid 1 Sv niet tot een ander oordeel noopt. Op grond van die bepaling kan het Openbaar Ministerie in het geval dat wordt overgegaan tot (verdere) vervolging ter zake van feit (2), bij de vordering tot (verlenging van de) gevangenhouding voor feit (1) vorderen dat de voorlopige hechtenis mede onderscheidenlijk alleen voor feit (2) wordt bevolen. Genoemde wetsbepaling geeft het Openbaar Ministerie de bevoegdheid tot – kort gezegd – aanpassing van de grondslag van de voorlopige hechtenis, maar verplicht niet tot het gebruik van die voorziening. Dit volgt ook uit de wetsgeschiedenis die in de vordering van de advocaat-generaal onder 8.2 is weergegeven. Bovendien kan die vordering tot aanpassing slechts worden gedaan tegelijk met de vordering tot (verlenging van de) gevangenhouding voor feit (1) en niet meer na de betekening van de dagvaarding in eerste aanleg. Die gelegenheid tot het doen van een vordering tot aanpassing doet zich als gevolg van de wijziging van artikel 66 lid 1 Sv bij de wet van 10 november 2004, Stb. 2004, 578 waarbij de geldigheidsduur van een bevel tot gevangenhouding van dertig dagen is gewijzigd in negentig dagen, in de praktijk veel minder vaak voor dan voordien.

De Hoge Raad overweegt ten aanzien van laatstgenoemde vraag dat gevangenneming, gelet op hetgeen bij de eerste vraag is overwogen, in zo een geval niet door de zittingsrechter kan worden bevolen omdat de verdachte zich reeds voor het desbetreffende feit in voorlopige hechtenis bevindt. Een bevel tot gevangenhouding kan echter wel worden gegeven. In artikel 65 lid 1 Sv is immers bepaald dat de rechtbank, op de vordering van de officier van justitie, de gevangenhouding kan bevelen van de verdachte die zich in bewaring bevindt. Deze algemeen geformuleerde bepaling maakt geen onderscheid tussen een meervoudige dan wel een enkelvoudige kamer van de rechtbank. De Hoge Raad oordeelt dat daarom moet worden aangenomen dat in zo een geval de gevangenhouding ook door de enkelvoudige kamer bevolen kan worden, zoals de enkelvoudige kamer ook bevoegd is de gevangenneming te bevelen in de daarvoor in aanmerking komende gevallen (vgl. ECLI:NL:HR:1940:215 en ECLI:NL:HR:2000:AA7957). Dit strookt met het eerste lid van artikel 21 Sv waarin is bepaald dat onderzoek en beslissing omtrent alle vorderingen die op de terechtzitting zijn gedaan, aldaar geschieden. Dat in het vijfde lid van artikel 21 Sv is bepaald dat de behandeling van een vordering tot gevangenhouding wordt behandeld door een meervoudige kamer, leidt niet tot een ander oordeel, aangezien dit voorschrift ziet op een vordering die niet op de terechtzitting is gedaan. De Hoge Raad oordeelt dat uit hetgeen is overwogen volgt dat de klacht terecht klaagt over de onjuistheid van het oordeel van het hof inzake de door de rechtbank bevolen gevangenneming van de verdachte.