Annotatie
11 december 2018
Rechtspraak
Passageproces.
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie het opgeroepen als getuige opzettelijk niet voldoen aan een wettelijke verplichting, als bedoeld in artikel 192 lid 1 Sr, en zich daarbij ten onrechte beroepen op het verschoningsrecht is bewezenverklaard, over de bewezenverklaring van het ten laste gelegde, voor zover inhoudende dat de verdachte opzettelijk niet heeft voldaan aan enige wettelijke verplichting die hij als getuige had te vervullen en dat bewezenverklaring wat betreft het opzet ontoereikend is gemotiveerd.
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring geoordeeld dat het allereerst vaststelt dat zich ten tijde van het ten laste gelegde geen situatie als bedoeld in artikel 217 Sv voordeed. De verdachte werd immers niet gehoord in de zaak tegen een familielid, echtgenoot of geregistreerd partner. De situatie als bedoeld in artikel 218 Sv was evenmin aan de orde. Het hof overweegt dat aangaande het verschoningsrecht dat is opgenomen in artikel 219 Sv wordt overwogen dat het hof, anders dan de advocaat-generaal geïmpliceerd heeft, oordeelt dat het te ver voert om van de getuige die zich op een op artikel 219 Sv gestoeld verschoningsrecht wil beroepen in alle gevallen te verlangen dat hij inzicht in de achtergrond en motieven daarvan geeft. Voldoende is dat aannemelijk is geworden dat de getuige zichzelf, een familielid, een echtgenoot of een geregistreerd partner aan het gevaar van een strafrechtelijke veroordeling blootstelt. In voorkomend geval kan ook zonder een toelichting van de getuige zo’n gevaar aannemelijk zijn. In andere gevallen is dat gevaar minder evident en is een dergelijke toelichting wel benodigd om het beroep op het verschoningsrecht te kunnen toetsen.
Wanneer, zoals in deze zaak, deze toets door de rechter wordt verricht in het kader van de beoordeling van een op artikel 192 Sr toegesneden tenlastelegging, zal hij op basis van de informatie die ten tijde van die beoordeling beschikbaar is moeten nagaan of aannemelijk is dat genoemd gevaar op het moment dat de verdachte geroepen was als getuige een verklaring af te leggen aanwezig was. Die informatie kan mede bestaan uit de toelichting die een verdachte in een later stadium alsnog op een in de hoedanigheid van getuige gedaan beroep op een verschoningsrecht heeft gegeven. Verder is het hof van oordeel dat een redelijke uitleg van het bepaalde in artikel 219 Sv in een situatie als de onderhavige, waarin – anders dan het geval was in de zaak die heeft geleid tot ECLI:NL:HR:1993:AC4222 – een gewezen verdachte als getuige wordt gehoord over een strafbaar feit ter zake waarvan hij reeds onherroepelijk is veroordeeld, meebrengt dat het in dat artikel neergelegde verschoningsrecht in beginsel slechts dan kan worden ingeroepen als aannemelijk is dat de beantwoording van één of meer bepaalde vragen het gevaar op een strafrechtelijke veroordeling van de getuige voor een ander feit in het leven roept. Daarnaast kan met vrucht een beroep op dat artikel worden gedaan als aannemelijk is dat een getuige door het beantwoorden van één of meer bepaalde vragen personen met wie hij in nauwe relatie staat aan het gevaar op een strafrechtelijke veroordeling blootstelt. Een algemeen beroep op een verschoningsrecht als bedoeld in artikel 219 Sv behoort dus in beide gevallen in beginsel niet tot de mogelijkheden.
In dit geval heeft de verdachte op de terechtzittingen van 14 mei en 2 juni 2014 een algemeen beroep op een verschoningsrecht gedaan en te kennen gegeven geen enkele gestelde of te stellen vraag te willen beantwoorden. Gelet op hetgeen is overwogen kwam de verdachte – die diende te worden gehoord over hetgeen hij wist over de moord op het slachtoffer, een feit ter zake waarvan hij al onherroepelijk was afgestraft – een dergelijk algemeen verschoningsrecht niet op de voet van artikel 219 Sv toe. Het hof ziet geen bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel moeten leiden. Dat het, zoals de verdediging bij herhaling heeft aangevoerd, hier gaat om complexe strafzaken, noopt ook niet tot een andere conclusie en in elk geval niet op basis van hetgeen in dat verband naar voren is gebracht. Daarbij is betrokken dat de verdachte tijdens zijn verhoren als getuige op 14 mei en 2 juni 2014 is bijgestaan door zijn raadsvrouw.
De Hoge Raad overweegt ten aanzien van eerstgenoemde klacht dat de tenlastelegging toegesneden is op artikel 192 Sr en dat de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende uitdrukking ‘wettelijke verplichting’ klaarblijkelijk gebezigd is in de betekenis die daaraan toekomt in artikel 192 lid 1 Sr. De Hoge Raad haalt laatstgenoemde bepaling en artikel 219 Sv aan en overweegt dat de klacht onder meer opkomt tegen het oordeel van het hof dat de verdachte in strijd met een wettelijke plicht heeft gehandeld door in de hoedanigheid van getuige geen antwoord te geven op aan hem gestelde vragen. Het betoogt daartoe dat de verdachte, op het moment dat hij in een strafzaak tegen andere verdachten als getuige werd gehoord, een beroep toekwam op het verschoningsrecht als bedoeld in artikel 219 Sv. De Hoge Raad overweegt dat het hof, zonder miskenning van artikel 219 Sv, tot uitgangspunt heeft genomen dat een getuige slechts dan op de voet van die bepaling een beroep kan doen op het verschoningsrecht indien – mede in het licht van hetgeen door de getuige ter toelichting daarop is aangevoerd – aannemelijk is dat de getuige door de beantwoording van de gestelde vraag ofwel zichzelf ofwel een van de in artikel 219 Sv bedoelde andere personen blootstelt aan het gevaar van een strafrechtelijke veroordeling. De Hoge Raad overweegt dat het hof vastgesteld heeft dat de verdachte tijdens de terechtzittingen in hoger beroep van 14 mei 2014 en 2 juni 2014 in een strafzaak tegen anderen als getuige werd gehoord over een strafbaar feit ter zake waarvan hij reeds onherroepelijk was veroordeeld. Het hof heeft geoordeeld dat mede gelet hierop de verdachte tijdens zijn verhoor als getuige geen (algeheel) beroep toekwam op het verschoningsrecht als bedoeld in artikel 219 Sv, aangezien niet aannemelijk is dat aan de vereisten van die bepaling was voldaan. De Hoge Raad oordeelt dat dit oordeel niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en, ook gelet op hetgeen in de strafzaak tegen de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep door de raadsman van de verdachte is aangevoerd, niet onbegrijpelijk is. Het daarop gebaseerde oordeel dat de verdachte, door tijdens zijn verhoor als getuige te weigeren antwoord te geven op aan hem gestelde of te stellen vragen, in strijd heeft gehandeld met een wettelijke verplichting in de zin van artikel 192 lid 1 Sr, getuigt evenmin van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd. Ten aanzien van laatstgenoemde klacht overweegt de Hoge Raad dat voor de bewezenverklaring van het ten laste gelegde handelen in strijd met artikel 192 lid 1 Sr vereist is dat de verdachte met (voorwaardelijk) opzet handelt in strijd met de wettelijke verplichtingen die in het algemeen voor getuigen gelden, waaronder de verplichting een verklaring af te leggen. De Hoge Raad oordeelt dat voor zover de klacht berust op de opvatting dat het opzet van de verdachte ook erop gericht moet zijn zich ten onrechte te beroepen op een verschoningsrecht, die opvatting onjuist is.