Annotatie
1 november 2018
Rechtspraak
Het begrip ‘grieven’ als bedoeld in artikel 410 lid 1 Sv.
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie telen en bewerken van hennep en diefstal van elektriciteit is bewezenverklaard, dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de schriftuur van de officier van justitie een grief in de zin van artikel 410 lid 1 Sv bevat en over het oordeel van het hof dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in het hoger beroep onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is.
Het hof heeft met betrekking tot de ontvankelijkheid van het hoger beroep overwogen dat de advocaat-generaal gesteld heeft dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging dient te worden verklaard, omdat de schriftuur van de zijde van het Openbaar Ministerie geen grieven tegen het vonnis bevat en hij, alhoewel ook hij een redelijke grond ziet de zaken in hoger beroep gelijktijdig te behandelen, tegen het vonnis geen bezwaren heeft. Het hof overweegt dat het door het Openbaar Ministerie ingestelde hoger beroep niet bij akte beperkt is en dus in beginsel ten volle aan het hof voorligt.
In de het hof ingekomen schriftuur hoger beroep is opgenomen dat de zaken van de verdachte en zijn medeverdachte zo nauw met elkaar zijn verweven, met name gelet op het feit dat zij elkaar aanwijzen als de eigenaar van de hennepkwekerij, dat zij gelijktijdig aan het hof dienen te worden voorgelegd. De schriftuur is afgesloten met de zinsnede dat de schriftuur alle grieven en de motivering daarvan bevat. De inhoud van de appèlschriftuur moet zo worden begrepen, dat het hoger beroep is ingesteld teneinde te voorkomen dat, indien het hof tot een andere beslissing dan de rechtbank komt, in beide zaken een veroordeling uitblijft. Dit moet worden aangemerkt als een grief in de zin van artikel 410 lid 3 (de Hoge Raad leest: lid 1) Sv en het Openbaar Ministerie is mitsdien ontvankelijk in het hoger beroep. De Hoge Raad overweegt, na het aanhalen van artikel 410 lid 1 Sv, zoals dit luidde ten tijde van het indienen van de schriftuur, artikel 416 lid 3 Sv dat tot de inwerkingtreding op 1 mei 1992 van de Wet van 27 november 1991, Stb. 1991, 663 houdende enkele wijzigingen van het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten, in het bijzonder betreffende bepalingen houdende termijnen, het eerste lid van artikel 410 Sv, welke bepaling reeds eerder was vernummerd van artikel 409 tot 410 (zie Stb. 1935, 685), als volgt luidde: ‘Binnen veertien dagen na de instelling van het hooger beroep kan de beroepende partij aan het gerechtshof een memorie indienen, houdende de middelen en gronden waarop zij haar beroep steunt. Deze memorie wordt bij de processtukken gevoegd.’
De Hoge Raad overweegt dat bij de eerstgenoemde wet de wettekst van artikel 410 lid 1 Sv is veranderd van ‘middelen en gronden’ in ‘grieven’, haalt het sedertdien luidende eerste lid van artikel 410 Sv en de bijbehorende wetsgeschiedenis bij de wijziging aan (Kamerstukken II 1988/89, 21241, 3, p. 10) en geeft de relevante overwegingen uit de wetgeschiedenis van de wet stroomlijnen hoger beroep van 5 oktober 2006, Stb. 2006, 470 weer (Kamerstukken II 2005/06, 30320, 3, p. 9 en 11-12). De Hoge Raad overweegt dat de eerste klacht blijkens de toelichting op de opvatting berust dat onder ‘grieven’ als bedoeld in artikel 410 lid 1 Sv uitsluitend kunnen worden begrepen bezwaren die zich direct richten tegen het in eerste aanleg gewezen vonnis. De Hoge Raad oordeelt dat die opvatting onjuist is. Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat het begrip ‘grieven’ in artikel 410 lid 1 Sv in de plaats is gekomen van de uitdrukking ‘middelen en gronden’ zonder dat daarmee door de wetgever een verschil in betekenis werd beoogd. Dit brengt mee dat het begrip ‘grieven’ in artikel 410 lid 1 Sv geacht kan worden dezelfde betekenis te hebben als de uitdrukking ‘middelen en gronden waarop zij haar beroep steunt’ in artikel 410 lid 1 (oud) Sv. Voorts kan uit de wetsgeschiedenis worden afgeleid dat de wetgever bij het voortbouwend appèl de rechter de ruimte heeft willen geven het hoger beroep voornamelijk te richten op datgene wat partijen aan de orde willen stellen. Een en ander brengt mee dat onder ‘grieven’ als bedoeld in artikel 410 lid 1 Sv zowel bezwaren direct gericht tegen het oordeel van de rechter in eerste aanleg als andersoortige gronden voor het instellen van het beroep kunnen vallen.
De Hoge Raad oordeelt, gelet hierop, dat het oordeel van het hof dat de door de officier van justitie in de schriftuur aangevoerde omstandigheid, te weten dat sprake is van – kort gezegd – verwevenheid van de strafzaken tegen de verdachte en tegen de medeverdachte vanwege de samenhang in waardering van verklaringen, duidelijk maakt wat de inzet van het hoger beroep is en derhalve een ‘grief’ in de zin van artikel 410 lid 1 Sv oplevert, niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en evenmin onbegrijpelijk is. De Hoge Raad oordeelt dat de eerste klacht uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting en dus tevergeefs is voorgesteld. Dit brengt mee dat de tweede klacht, die uitgaat van die onjuiste rechtsopvatting, belang mist en geen bespreking behoeft.