Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
5 september 2018

Rechtspraak

Vordering tenuitvoerlegging, artikel 14g Sr.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie onder meer diefstal met geweld is bewezenverklaard, dat het hof heeft verzuimd te beslissen op de vordering tot tenuitvoerlegging, althans dat onduidelijk is welke beslissing het hof op die vordering heeft genomen. Het hof heeft onder het opschrift ‘beslissing’ overwogen dat het het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf vernietigt en in zoverre opnieuw recht doet. Het hof veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van zestien maanden en bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot zes maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt. Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27 lid 1 Sr bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht. Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 407,50 bestaande uit € 7,50 materiële schade en € 400,00 immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij. Bepaalt dat voormeld toegewezen bedragen aan materiële en immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 26 oktober 2013 tot aan de dag der algehele voldoening. Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil. Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd betrokkene, ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 407,50 bestaande uit € 7,50 materiële schade en € 400 immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door acht dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft. Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële en de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 26 oktober 2013 tot aan de dag der algehele voldoening. Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen. Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de andere benadeelde partij ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 356,85 bestaande uit € 106,85 materiële schade en € 250 immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij. Bepaalt dat voormeld toegewezen bedragen aan materiële en immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 18 oktober 2013 tot aan de dag der algehele voldoening. Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil. Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtofffer, laatstgenoemde betrokkene, ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 356,85 bestaande uit € 106,85 materiële schade en € 250 immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door zeven dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft. Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële en de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 18 oktober 2013 tot aan de dag der algehele voldoening. Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen. Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.

De Hoge Raad overweegt dat het hof blijkens zijn arrest het vonnis van de rechtbank heeft vernietigd ‘ten aanzien van de opgelegde straf’ en in zoverre opnieuw rechtgedaan. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank ‘voor het overige’ bevestigd. Het aldus gedeeltelijk bevestigde vonnis van de rechtbank houdt, afgezien van beslissingen van de rechtbank onder het opschrift ‘strafoplegging’ en ‘benadeelde partijen’, in dat de rechtbank de tenuitvoerlegging gelast van de op 2 oktober 2012 aan de verdachte onder parketnummer 20-000689-11 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van acht maanden. De Hoge Raad overweegt dat, mede gelet op de omstandigheid dat het hof blijkens zijn overwegingen de beslissingen ten aanzien van de benadeelde partijen slechts heeft herhaald omdat de door de rechtbank gebezigde formulering ‘voor onduidelijkheid kan zorgen’, de beslissing van het hof aldus moet worden gelezen dat het zijn oordeel over de hoogte en modaliteit van de op te leggen gevangenisstraf in de plaats heeft gesteld van het door de rechtbank dienaangaande gegeven oordeel en dat het hof het vonnis van de rechtbank voor het overige heeft bevestigd, ook voor zover daarin de tenuitvoerlegging is gelast van de op 2 oktober 2012 aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van acht maanden. Hierdoor komt aan het middel de feitelijke grondslag te ontvallen, zodat het niet tot cassatie kan leiden. De Hoge Raad overweegt dat het volgende opmerking verdient. Een arrest waarin een hof het vonnis van de rechtbank gedeeltelijk vernietigt en gedeeltelijk bevestigt, dient niet onverenigbaar te zijn met het gedeeltelijk bevestigde vonnis van de rechtbank. Voorts moet uit het arrest van het hof in samenhang met het vonnis van de rechtbank, voor zover dit is bevestigd, ondubbelzinnig blijken welke straf(fen) en/of maatregel(en) aan de verdachte zijn opgelegd. In het licht daarvan alsmede teneinde – ook met betrekking tot de tenuitvoerlegging – misverstanden te voorkomen, verdient het in voorkomende gevallen aanbeveling dat het dictum van het arrest van het hof een integrale weergave van alle opgelegde straffen en/of maatregelen bevat (vgl. ECLI:NL:HR:2018:372).