Annotatie
9 september 2018
Rechtspraak
Bewijsuitsluiting in verband met vormverzuimen.
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie het voorhanden hebben van wapens en munitie is bewezenverklaard, over de verwerping van het verweer strekkende tot bewijsuitsluiting. De raadsman heeft hier in hoger beroep aangevoerd dat de verbalisanten zonder wettelijke grondslag de inzage van het identiteitsbewijs van de verdachte hebben gevorderd en dat de verdachte slachtoffer is geweest van willekeurig overheidsoptreden. Er is sprake van schending van het legaliteitsbeginsel, neergelegd in artikel 1 Sv, nu niet is voldaan aan de materiƫle vereisten voor het vorderen van inzage, zodat sprake is van opsporing op een wijze die niet in de wet is voorzien. Het zonder wettelijke grondslag vorderen van het identiteitsbewijs levert een onherstelbaar vormverzuim op als bedoeld in artikel 359a Sv. Gelet op het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het nadeel dat door de schending is veroorzaakt, dient uitsluiting van het bewijs als passende reactie te volgen.
Het hof heeft ten aanzien van de verwerping van het verweer overwogen dat vooropgesteld wordt dat de politie op grond van artikel 8 Politiewet 2012 (Polwet 2012) bevoegd is tot het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 Wet op de identificatieplicht (WID), voor zover dat redelijkerwijs noodzakelijk is voor de uitvoering van de politietaak. Uit het dossier volgt dat op 24 augustus 2016 om 03:15 uur twee verbalisanten surveilleren in Amsterdam. Het is hen ambtshalve bekend dat in de boxgang, behorend bij de woningen in de straat waar zij surveilleren, in het verleden gestolen goederen zijn aangetroffen. De verbalisanten zijn in het bezit van een door de woningbouwvereniging ter beschikking gestelde elektronische sleutel van de deur die toegang biedt tot de boxgang. Nadat de verbalisanten de boxgang hebben betreden en aldaar aanwezige fietsen willen controleren, horen zij een piepje, dat overeenkomt met een sms-toon van een mobiele telefoon, vanuit een van de garageboxen. Zij zien dat de sleutel van garagebox 178 in het slot aan de buitenzijde van de deur is gestoken en dat de deur dicht is, maar ontdekken dat deze niet op slot is. Bij het openen van de deur zien zij een manspersoon op een bank in de garagebox zitten. Hij is op dat moment de veters van zijn schoenen aan het strikken. Op vragen van de verbalisanten antwoordt de man dat de garagebox van hem is en geeft hij een naam op die erg lijkt op de naam die vermeld staat op het naambordje van de bij de box behorende woning. De namen komen echter niet precies overeen. Vervolgens geeft de verdachte tot tweemaal toe een andere naam op en zegt hij zich geen geboortedatum te herinneren. Gelet op het tijdstip waarop de verdachte in de box is aangetroffen, de sleutel in het slot aan de buitenkant van de deur van de box, het feit dat de verdachte driemaal een andere naam opgeeft en de omstandigheid dat de verbalisanten ambtshalve bekend zijn met in het verleden aangetroffen gestolen goederen in de boxgang, kan niet worden geoordeeld dat de vordering tot inzage van het identiteitsbewijs van verdachte redelijkerwijs niet noodzakelijk was ter uitvoering van de politietaak als omschreven in artikel 8 Polwet 2012. Van willekeurig overheidsoptreden blijkt in de omstandigheden van dit geval niet.
De Hoge Raad haalt artikel 8 lid 1 Polwet 2012 aan en overweegt dat het hof blijkens zijn overweging, bij de verwerping van het verweer de omstandigheid dat de verbalisanten inzage van het identiteitsbewijs van de verdachte hebben gevorderd nadat deze driemaal een andere naam had opgegeven heeft betrokken. De Hoge Raad oordeelt dat, gelet op het proces-verbaal, dat inhoudt dat de verdachte eerst na het vorderen van inzage van een identiteitsbewijs valse namen had opgegeven, de motivering van het hof in zoverre niet begrijpelijk is. De Hoge Raad oordeelt dat dit gebrek in de motivering evenwel niet tot cassatie behoeft te leiden. Ook met weglating van de omstandigheid dat de verdachte voorafgaande aan het vorderen van inzage van het identiteitsbewijs driemaal een andere naam had opgegeven, heeft het hof in zijn overwegingen niet onbegrijpelijk tot uitdrukking gebracht dat het vorderen van inzage van het legitimatiebewijs van de verdachte redelijkerwijs noodzakelijk was voor de uitoefening van de politietaak als bedoeld in artikel 8 lid 1Polwet 2012. Daarbij neemt de Hoge Raad in het bijzonder in aanmerking dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte omstreeks 03.15 uur is aangetroffen in een garagebox in een boxgang waarvan het de verbalisanten ambtshalve bekend was dat daar in het verleden gestolen goederen waren aangetroffen.