Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
13 maart 2019

Rechtspraak

GHB verstrekken: dood door schuld.

De advocaat-generaal klaagt namens het Openbaar Ministerie in een zaak waarin verdachte is vrijgesproken van het hem ten laste gelegde dood door schuld, over het oordeel van het hof dat het overlijden van betrokkene niet aan de schuld van de verdachte te wijten is. Het hof heeft daartoe na de vaststelling van de feiten overwogen dat het vervolgens de vraag dient te beantwoorden of het aan de schuld van verdachte te wijten is dat betrokkene is overleden. Uitgangspunt bij de beoordeling van deze vraag is de verklaring van verdachte inhoudende dat betrokkene de GHB vrijwillig tot zich heeft genomen. Het dossier bevat geen objectieve aanwijzingen voor een andersluidende gang van zaken en het hof gaat hier dan ook van uit.

Het hof overweegt dat voor schuld als bedoeld in artikel 307 Sr sprake moet zijn van een min of meer grove of aanmerkelijke schuld/aanmerkelijke mate van onvoorzichtigheid. Of hiervan sprake is wordt volgens jurisprudentie van de Hoge Raad bepaald door de manier waarop dit in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd en is voorts afhankelijk van het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Onvoorzichtig, onachtzaam of nalatig handelen op zichzelf is niet voldoende om tot een bewezenverklaring van schuld te kunnen komen. Voor een bewezenverklaring van schuld is voorts van belang dat de verdachte moest kunnen voorzien dat bepaald gedrag, bestaande uit handelen of nalaten onvoorzichtig zou zijn en tot bepaalde gevolgen zou kunnen leiden.

Het hof overweegt dat het anders dan de raadsvrouw van oordeel is dat sprake is van een voldoende causaal verband tussen het verstrekken van GHB van verdachte aan betrokkene en haar dood. De enkele omstandigheid dat betrokkene een volwassen vrouw is die de GHB zelf en desbewust heeft ingenomen, staat er niet aan in de weg om de daaruit voortgevloeide dood redelijkerwijs aan verdachte toe te rekenen. Betrokkene was immers – in tegenstelling tot verdachte zelf – onbekend met (de werking van) GHB en voorts wat de dosering en de wijze van toedienen betreft geheel afhankelijk van het inzicht van verdachte en stelde zich in deze lijdzaam op. GHB is vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I en wordt mitsdien door de wetgever beschouwd als drugs waarvan het gebruik een onaanvaardbaar risico voor de (volks)gezondheid oplevert. Uit het zogenoemde Speedbom-arrest (ECLI:NL:HR:2015:952) volgt een motiveringsplicht voor de rechter indien deze oordeelt dat het verstrekken van een dergelijke stof door een gemiddeld gebruiker aan een ander geen onaanvaardbaar risico oplevert. Op grond van de navolgende omstandigheden is het hof van oordeel dat de verstrekking van GHB door verdachte – hooguit aan te merken als een gemiddeld gebruiker – aan betrokkene geen onaanvaardbaar gezondheidsrisico met zich bracht. Van aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam of nalatig handelen van verdachte is daarom geen sprake. De hoeveelheid GHB die verdachte aan betrokkene verstrekt heeft is niet vast te stellen. Verdachte heeft wisselend verklaard over de hoeveelheid GHB die zij voor betrokkene heeft ingeschonken. Het hof kan, evenals de rechtbank, op grond van het dossier niet vaststellen wat de exacte hoeveelheid GHB is geweest die de verdachte voor betrokkene heeft ingeschonken. De concentratie GHB is voorts niet onderzocht en derhalve niet meer vast te stellen. Aldus kan niet beoordeeld worden of verdachte van deze GHB meer dan de normale gebruikershoeveelheid heeft ingeschonken en daarmee aan betrokkene een te hoge dosering heeft aangeboden. Met betrekking tot de hoge concentraties GHB die in het femoraalbloed en in de urine van betrokkene zijn aangetroffen, heeft de toxicoloog gerapporteerd dat uit de literatuur ook voorbeelden bekend zijn van mensen die dergelijke concentraties hebben overleefd. Op basis van die concentraties alleen kan niet worden gesproken van een te hoge dosering. In dit verband is relevant de verklaring van de toxicoloog ter terechtzitting van de rechtbank: ‘Een beschreven recreatieve dosis is één tot twee soms drie gram. De hoeveelheid aan vloeistof zegt niks over de hoeveelheid GHB die erin heeft gezeten. Het gaat om de totale hoeveelheid die is ingenomen. De concentratie in de vloeistof is te meten door de politie dan wel door de afdeling verdovende middelen bij het NFI. Als niemand het heeft gemeten, kunnen we achteraf niet vaststellen wat de concentratie in het flesje was. Het is erg lastig om terug te rekenen van de concentratie in het bloed naar de concentratie in het drankje.’ De hoeveelheid vloeibare GHB (of dit nu twee dopjes, een scheut, een scheutje, of een aanduiding in milliliters is) die verdachte aan het slachtoffer heeft verstrekt, is derhalve niet bepalend voor de vraag of sprake was van een veilige niet dodelijke hoeveelheid GHB omdat voor die vraag de concentratie GHB in die vloeistof bepalend is. Juist die vraag kan niet beantwoord worden. Specifieke wetenschap van verdachte omtrent de concentratie van de dosis GHB die zij aan betrokken verstrekt heeft is niet vast te stellen evenmin wetenschap dat een dergelijke dosis tot de dood (anders dan overige gezondheidsrisico’s als verslaving, verstikking, verliezen van bewustzijn) van betrokkene zou kunnen leiden. Weliswaar is de wijze waarop verdachte de GHB heeft gedoseerd ongecontroleerd te noemen, maar zoals uit hetgeen de deskundige heeft verklaard blijkt, zijn er voorbeelden bekend van mensen die bij deze hoeveelheid/concentratie – wat die dan feitelijk ook is – niet zijn komen te overlijden. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat verdachte verklaard heeft – en het hof ziet geen aanleiding om aan de betrouwbaarheid van deze verklaringen te twijfelen – dat zij eerder met anderen van dezelfde GHB vergelijkbare of grotere hoeveelheden gebruikte en dit altijd goed is gegaan. Evenals de rechtbank, beschouwt het hof het niet als een feit van algemene bekendheid wat de gangbare recreatieve en veilige hoeveelheid GHB is en evenmin dat GHB met een kleine wisseling van hoeveelheid van veilig naar toxisch kan gaan, zoals door de toxicoloog ter terechtzitting van de rechtbank naar voren is gebracht. Hoewel GHB op de bij de Opiumwet behorende lijst I staat en mitsdien door de wetgever wordt beschouwd als drugs waarvan het gebruik een onaanvaardbaar risico voor de (volks)gezondheid oplevert, brengt het verstrekken van GHB door verdachte aan betrokkene onder de hiervoor vermelde omstandigheden geen onaanvaardbaar gezondheidsrisico met zich op grond waarvan gesteld kan worden dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam of nalatig heeft gehandeld. Verdachte heeft mitsdien geen schuld in de zin van artikel 307 Sr aan de dood van betrokkene en zal daarom van het haar ten laste gelegde worden vrijgesproken.

De Hoge Raad overweegt, na het aanhalen van artikel 307 Sr, dat bij de beoordeling van de klacht voorop moet worden gesteld dat onder schuld als delictsbestanddeel een min of meer grove of aanmerkelijke schuld wordt verstaan. Of sprake is van dergelijke schuld in de zin van artikel 307 Sr wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd, en is voorts afhankelijk van het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval (vgl. ECLI:NL:HR:2015:952 wat betreft art. 308 Sr). De Hoge Raad overweegt dat het hof blijkens de overwegingen vastgesteld heeft dat:

- betrokkene, een volwassen vrouw, die onbekend was met de werking van GHB, weleens GHB wilde proberen;

- de verdachte GHB in een theeglas heeft ingeschonken en deze GHB vervolgens gemengd met cola aan betrokkene heeft verstrekt, waarna betrokkene die GHB zelf desbewust en vrijwillig heeft ingenomen;

- de exacte hoeveelheid van de aan betrokkene verstrekte GHB niet kan worden bepaald;

- de verdachte eerder van dezelfde GHB vergelijkbare of grotere hoeveelheden heeft gebruikt en dat dit altijd goed is gegaan.

De Hoge Raad overweegt dat in die overwegingen als zijn niet onbegrijpelijk oordeel besloten ligt dat niet is komen vast te staan dat – anders dan is ten laste gelegd – de verdachte aan betrokkene een (te) grote hoeveelheid, althans meer dan een gemiddelde gebruikershoeveelheid heeft verstrekt. Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat GHB weliswaar is vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I en door de wetgever wordt beschouwd als een drug waarvan het gebruik een onaanvaardbaar risico voor de (volks)gezondheid oplevert, maar dat gelet op genoemde omstandigheden het verstrekken aan betrokkene van GHB niet een zodanig onaanvaardbaar gezondheidsrisico met zich bracht dat de dood van betrokkene aan haar schuld in de zin van artikel 307 Sr is te wijten. De Hoge Raad oordeelt dat dat – met waarderingen van feitelijke aard verweven – oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en is niet onbegrijpelijk is.