Annotatie
13 maart 2019
Rechtspraak
Terroristisch misdrijf.
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie medeplegen samenspanning tot opzettelijk brandstichten en/of een ontploffing teweegbrengen, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is, te begaan met een terroristisch oogmerk, medeplegen van, met het oogmerk om voor te bereiden dat opzettelijk brand wordt gesticht en/of een ontploffing teweeg wordt gebracht, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is, voorwerpen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij zijn bestemd tot het plegen van het misdrijf en plannen voor de uitvoering van het misdrijf in gereedheid brengen, te begaan met een terroristisch oogmerk en (de eendaadse samenloop van) medeplegen van een poging tot opzettelijk brandstichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en terwijl het misdrijf is begaan met een terroristisch oogmerk en medeplegen van opzettelijk brandstichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en terwijl het misdrijf is begaan met een terroristisch oogmerk, is bewezenverklaard, dat het hof het bewezenverklaarde ten onrechte heeft gekwalificeerd als een ‘terroristisch misdrijf’ als bedoeld in artikel 83 aanhef en onder 2º Sr althans op ontoereikende gronden heeft verworpen.
Het hof heeft een door de verdediging gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
Brandstichting met terroristisch oogmerk in dit geval terroristisch misdrijf?
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat opzettelijk brandstichten (art. 157 Sr) uitsluitend als terroristisch misdrijf zoals bedoeld in artikel 83 Sr kan worden gekwalificeerd als er sprake is van brandstichting met levensgevaar voor personen of als door de brandstichting grootschalige vernielingen (kunnen) worden aangericht. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat de Wet terroristische misdrijven, waarbij artikel 176a Sr is ingevoerd, uitvoering geeft aan het Kaderbesluit inzake terrorismebestrijding 2002/475/JBZ van 13 juni 2002 (hierna: het kaderbesluit) en dat het de kennelijke bedoeling is geweest van de Raad van de Europese Unie, gelet op artikel 1 van het kaderbesluit, om brandstichting alleen dan als terroristisch misdrijf aan te merken als het met terroristisch oogmerk is gepleegd en daardoor mensenlevens in gevaar kunnen worden gebracht of als grootschalige vernieling van bepaalde voorzieningen wordt veroorzaakt, waardoor mensenlevens in gevaar kunnen worden gebracht of grote economische schade kan worden aangericht. Artikel 83 aanhef en onder 2° Sr en artikel 176a Sr moeten conform het kaderbesluit worden uitgelegd en daarom kan het bij brandstichting indien begaan met een terroristisch oogmerk slechts gaan om brandstichting in de zin van artikel 1 van het kaderbesluit. Dit brengt mee dat, als het ten laste gelegde bewezen kan worden verklaard, dit, voor zover het gemeen gevaar voor goederen betreft, niet onder artikel 176a Sr als terroristisch misdrijf kan worden gekwalificeerd. De Kamerstukken II 2001/02, 28463, 3, p. 1, 2-3 en 6 bij de Wet terroristische misdrijven, Stb. 2004, 290, houden in:
‘Het kaderbesluit geeft aan dat de terroristische misdrijven – niet het terroristisch oogmerk – naar nationaal recht omschreven worden. Het biedt daarmee enige ruimte bij de implementatie. Die ruimte is in dit wetsvoorstel aldus benut, dat gekozen is voor een royale implementatie, waarbij niet alleen de letter maar ook de ratio van het kaderbesluit en de daarin opgenomen strafbaarstellingsverplichtingen zijn betrokken. De verplichtingen tot strafbaarstelling, en daarmee de keuze van de terroristische misdrijven, zijn verder mede bezien tegen de achtergrond van strafbaarstellingsverplichtingen inzake terroristische misdrijven die zijn opgenomen in andere internationale rechtsinstrumenten. Ook is bij de implementatie rekening gehouden met systematiek en uitgangspunten van het Wetboek van Strafrecht.
(...)
De verplichting tot het strafbaar stellen van de vergaande verwoesting van een aantal zaken, waar in het voorgaande aan werd gerefereerd, is beperkt tot gevallen waarin «als mogelijk resultaat (...) mensenlevens in gevaar worden gebracht of aanzienlijke schade wordt aangericht». Deze eis is bij de gemeengevaarlijke delicten in veel gevallen aldus ingevuld, dat «gemeen gevaar voor goederen» dan wel «levensgevaar voor een ander» tot toepasselijkheid van de strafbepaling leiden.’
Het hof overweegt dat ingevolge de met de Wet terroristische misdrijven ingevoerde artikel 83 aanhef en onder 2° Sr en artikel 176a Sv onder terroristisch misdrijf mede worden verstaan de in artikel 157 Sr strafbaar gestelde gedragingen indien zij zijn begaan met een terroristisch oogmerk. De wetgever heeft door middel van de Wet terroristische misdrijven gevolg gegeven aan de verplichtingen uit het kaderbesluit. Het hof stelt vast dat, mede gelet op de wetsgeschiedenis, de wetgever daarbij voor een royale implementatie heeft gekozen waarbij meer strafbare feiten, indien zij met een terroristisch oogmerk worden gepleegd, als terroristisch misdrijf zijn aangemerkt dan waartoe het kaderbesluit verplicht. Een voorbeeld daarvan is artikel 157 onderdeel 1° Sr, voor zover dat met een terroristisch oogmerk wordt gepleegd, ten aanzien waarvan de wetgever de keuze heeft gemaakt om aan te sluiten bij het bestanddeel dat gemeen gevaar voor goederen te duchten is, maar er geen mensenlevens in gevaar kunnen worden gebracht of grote economische schade kan worden aangericht. De Wet terroristische misdrijven omvat op dit punt meer dan het kaderbesluit. Dat de wetgever heeft gekozen voor een ruime implementatie – en meer strafbare feiten begaan met terroristisch oogmerk als terroristisch misdrijf heeft aangemerkt dan waartoe het kaderbesluit noodzaakte – betekent nog niet dat er ten aanzien van opzettelijke brandstichting met een terroristisch oogmerk een conflict is tussen het kaderbesluit en de bij de Wet terroristische misdrijven ingevoerde artikel 83, aanhef en onder 2° Sr en artikel 176a Sr. Het hof overweegt dat gesteld noch gebleken is dat de wetgever in zoverre niet ten minste volledig uitvoering gegeven heeft aan de uit het kaderbesluit voortvloeiende verplichtingen. Mede daarom is er naar het oordeel van het hof ook geen reden om deze bepalingen conform het kaderbesluit zo uit te leggen dat brandstichting alleen dan als terroristisch misdrijf is aan te merken indien het met een terroristisch oogmerk is gepleegd en daardoor mensenlevens in gevaar kunnen worden gebracht of als grootschalige vernieling van bepaalde voorzieningen wordt veroorzaakt, waardoor mensenlevens in gevaar kunnen worden gebracht of grote economische schade kan worden aangericht.
De Hoge Raad overweegt, na het aanhalen van artikel 83, 157 en 176a Sr en artikel 1, voor zover in cassatie van belang, van het kaderbesluit 2002/475/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 inzake terrorismebestrijding (PbEG L 164/3) zoals luidde ten tijde van het bewezen verklaarde, dat de klacht op de opvatting berust dat een bepaling die ter implementatie van kaderbesluit 2002/475/JBZ in het Wetboek van Strafrecht is opgenomen of is gewijzigd, door de Nederlandse rechter volledig conform de bepalingen van dat kaderbesluit uitgelegd moet worden in het geval dat de Nederlandse bepaling een ruimere reikwijdte heeft dan waartoe voormeld kaderbesluit de Nederlandse wetgever verplicht. De Hoge Raad overweegt dat die opvatting onjuist is. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat een plicht tot kaderbesluitconforme uitleg bestaat indien het doel en de volle werking van een kaderbesluit daarzonder niet worden bereikt (vgl. ECLI:EU:C:2016:835, punt 59 (Atanas Ognyanov)). De Hoge Raad oordeelt dat artikel 83 en 176a Sr echter geen grond bieden voor het oordeel dat het met kaderbesluit 2002/475/JBZ beoogde resultaat – kort gezegd: te waarborgen dat terroristische misdrijven doeltreffend kunnen worden vervolgd binnen de Europese Unie – door de ruimere Nederlandse implementatie van dat kaderbesluit niet wordt bereikt.