Annotatie
3 oktober 2018
Rechtspraak
Bevorderen van het plegen van ontucht als bedoeld in artikel 250 Sr.
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie onder meer dwingen van een minderjarige tot plegen van ontucht met een derde is bewezenverklaard, dat de bewezenverklaring van het ten laste gelegde opzettelijk ‘bevorderen’ van het plegen van ontucht door een minderjarige, niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid. Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring overwogen dat de verdediging vrijspraak bepleit ter zake van het ten laste gelegde feiten. Daartoe heeft de de raadsman van verdachte – kort en zakelijk – de volgende punten naar voren gebracht. Uit alle verklaringen blijkt dat het niet verdachte is geweest die naar het bordeel wilde, maar het initiatief kwam van een van de betrokkenen. Verdachte heeft het plegen van ontucht niet opzettelijk teweeggebracht, maar ook heeft hij het niet bevorderd. De drie anderen hebben verdachte uitgenodigd en verdachte heeft zich uiteindelijk gewonnen gegeven en heeft vervoerd en betaald. De wet bedoelt met bevorderen ‘aanzetten tot’. Dat heeft verdachte niet gedaan. Onder ‘bevorderen’ in de zin van artikel 250 Sr is, in overeenstemming met het spraakgebruik en tevens volgens de wetsgeschiedenis van dit artikel, te verstaan ‘begunstigen, in de hand werken, behulpzaam zijn’. In casu kan naar het oordeel van het hof dan ook van ‘bevorderen’ worden gesproken, gezien de omstandigheden dat verdachte betrokkenen vervoerd heeft naar het bordeel en aldaar de prostituee heeft betaald met wie betrokkenen seksueel contact hadden, terwijl verdachte toekeek.
De Hoge Raad haalt artikel 250 lid 1 Sr en de relevante passage uit de memorie van toelichting (H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel II, 1881, p. 333) aan en overweegt dat onder ‘bevorderen’ in de zin van artikel 250 Sr is onder meer te verstaan het begunstigen dan wel in de hand werken of behulpzaam zijn (vgl. ECLI:NL:HR:1914:114 en ECLI:NL:HR:1931:285 ten aanzien van artikel 250 (oud) Sr). De Hoge Raad overweegt dat het hof vastgesteld heeft dat, kort gezegd, de verdachte twee personen wier minderjarigheid hij kende heeft vervoerd naar een bordeel in Duisburg en aldaar een prostituee heeft betaald met wie deze personen seksueel contact hadden terwijl de verdachte toekeek. De Hoge Raad oordeelt dat het op die vaststellingen gebaseerde oordeel van het hof, mede gelet op de wetsgeschiedenis, dat de verdachte aldus het plegen van ontucht door die minderjarigen heeft ‘bevorderd’, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en ook niet onbegrijpelijk is. Voor zover de klacht ervan uitgaat dat geen sprake kan zijn van het ‘bevorderen’ van het plegen van ontucht als bedoeld in artikel 250 lid 1 aanhef en onder 2° Sr omdat het initiatief tot het plegen van die ontucht niet van de verdachte is uitgegaan waardoor geen sprake is van een veroorzakende rol of het toepassen van overreding, berust dat op een onjuiste rechtsopvatting.