Annotatie
26 september 2018
Rechtspraak
Zware mishandeling: sport- en spelsituatie.
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie zware mishandeling is bewezenverklaard, over de motivering van het bewezenverklaarde opzet en over de kwalificatie van het bewezenverklaarde. Het hof heeft ten aanzien van eerstgenoemde klacht overwogen dat de kans dat betrokkene door de actie van de verdachte geraakt zou worden, ten val zou komen en dat daardoor pijn of letsel aan betrokkene toegebracht zou worden wél aanmerkelijk was. Bij het maken van een sliding tackle neemt de speler bewust het risico dat hij zijn tegenstander raakt en/of ten val brengt. Voorts is voor een sliding tackle altijd ruimte nodig; als een sliding tackle van te dichtbij wordt ingezet valt de aangevallen speler vrijwel zeker over het (uitgestoken) been van zijn tegenstander. Het is een feit van algemene bekendheid dat het aantal blessures ten gevolge van acties die sliding tackles worden genoemd groot is. Het hof gaat ervan uit dat het – gelijk de verdachte heeft verklaard – de bedoeling van de verdachte was balbezit te krijgen. Door dit op voornoemde wijze te doen, heeft hij zich niet alleen willens en wetens blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat aangever pijn of letsel zou oplopen ten gevolge van de sliding tackle, maar heeft hij die kans ten tijde van de gedraging bewust aanvaard (op de koop toe genomen).
De Hoge Raad overweegt dat bij de beoordeling van de klacht voorop moet worden gesteld dat de omstandigheid dat een gedraging is verricht in een sport-of spelsituatie, geen zelfstandige factor is bij de beoordeling van het ten laste gelegde opzet, in die zin dat die omstandigheid tot een beoordeling aan de hand van andere maatstaven zou dienen te leiden dan indien het gaat om een gedraging die buiten zo’n situatie verricht is (ECLI:NL:HR:2008:BB7087). Dit uitgangspunt heeft het hof niet miskend en de klacht gaat hier terecht niet over. De Hoge Raad overweegt dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte tijdens een voetbalwedstrijd een actie – in de bewezenverklaring aangeduid als ‘een sliding’ – heeft uitgevoerd die hij heeft ingezet toen hij zich schuin achter in de onmiddellijke nabijheid van de tegenspeler bevond, terwijl hij ruimte noch gelegenheid had te glijden waardoor hij ‘daarbij zowel de bal als de man speelde’. De Hoge Raad oordeelt dat, gelet hierop, het oordeel van het hof dat de verdachte met deze actie bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de tegenspeler door de actie van de verdachte geraakt zou worden, ten val zou komen en dat daardoor pijn of letsel aan die tegenspeler zou worden toegebracht, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en ook niet onbegrijpelijk is. Dat de verdachte niet de bedoeling – in de zin van motief – had om de tegenspeler letsel toe te brengen, staat aan de bewezenverklaring van opzet/mishandeling niet in de weg.
Ten aanzien van laatstgenoemde klacht overweegt het hof dat uit zijn overwegingen volgt dat de verdachte het voorwaardelijk opzet had de ander te mishandelen. Als gevolg van zijn actie heeft de ander zwaar lichamelijk letsel opgelopen. De Hoge Raad stelt voorop dat de omstandigheid dat een gedraging verricht is in een sport- of spelsituatie van belang kan zijn voor de vraag of het bewezenverklaarde gekwalificeerd kan worden als mishandeling (ECLI:NL:HR:1996:ZD0218). De deelnemers aan een sport, zoals voetbal, hebben immers tot op zekere hoogte gevaarlijke gedragingen waartoe het spel uitlokt over en weer van elkaar te verwachten, terwijl bij een door duidelijke spelregels afgebakende sport die spelregels mede van belang zijn voor het bepalen van de grenzen van de wederrechtelijkheid. Dat geldt echter niet voor gedragingen die losstaan van een spelsituatie waarbij een speler een andere speler letsel toebrengt, terwijl bij gedragingen die in een spelsituatie plaatsvinden, een speler de spelregels op dusdanige wijze kan schenden en zo gevaarlijk kan handelen dat van het ontbreken van wederrechtelijkheid geen sprake kan zijn (vgl. ECLI:NL:HR:2008:BB7087). De Hoge Raad overweegt dat het oordeel van het hof dat de gedragingen gekwalificeerd kunnen worden als ‘mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft’ met zich dat brengt dat het hof heeft geoordeeld dat in de onderhavige sportsituatie van het ontbreken van wederrechtelijkheid geen sprake is. De Hoge Raad oordeelt dat, mede in aanmerking genomen dat het hof heeft geoordeeld dat ‘tijdens het handelen van de verdachte er wel sprake was van een sportsituatie, maar dat dit handelen niet binnen de grenzen is gebleven van hetgeen spelers van elkaar hebben te verwachten’ en dat de verdachte met zijn actie gevaarlijk spel speelde, ‘hetgeen bovendien een ernstige overtreding van de spelregels van het voetbal opleverde’ dat oordeel niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is.