Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
6 maart 2019

Rechtspraak

Burgeraanhouding en noodweer.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie poging tot diefstal, gevolgd door geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf de vlucht mogelijk te maken, handelen in strijd met artikel 13 lid 1 Wet wapens en munitie (WWM) en poging tot diefstal door middel van valse sleutels is bewezen verklaard, over de verwerping door het hof van het beroep op noodweer. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd en het beroep op noodweer verworpen.

De rechtbank heeft overwogen dat de verdediging verzocht heeft de verdachte te ontslaan van alle rechtsvervolging, nu hem een gerechtvaardigd beroep op noodweer toe zou komen. De verdachte heeft zich op gepaste wijze verweerd tegen de overschrijding van de bevoegdheid van de aangevers om hem met proportioneel geweld aan te houden. Hiertoe heeft hij de deur geopend om zijn voet te bevrijden, heeft hij getracht weg te stappen van de aangever en heeft hij zich uiteindelijk bevrijd uit diens wurggreep. De rechtbank overweegt dat de officier van justitie zich op het standpunt heeft gesteld dat het beroep op noodweer niet slaagt. Hiertoe is aangevoerd dat de verdachte heeft geprobeerd weg te komen nadat hij in de woning van de aangevers op heterdaad was betrapt en dat hij daarbij geweld heeft gebruikt.

De rechtbank overweegt dat voor een geslaagd beroep op noodweer vereist is dat er sprake is geweest van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van lichaam of goed, waartegen verdediging noodzakelijk was. Op grond van artikel 53 Sv is ieder bevoegd een verdachte op heterdaad aan te houden. Het aanhouden van een verdachte impliceert vrijheidsbeneming en hierbij mag enig fysiek geweld gebruikt worden. Hierbij vervullen de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit een rol. De rechtbank overweegt in het licht van het voorgaande dat de verdachte tweemaal geweld heeft gepleegd, gericht op zijn vlucht: eerst tegen de aangeefster en vervolgens tegen de aangever. Nu de verdachte op heterdaad werd betrapt in de woning van de aangevers waren zij bevoegd de verdachte aan te houden. Door hem te beletten om weg te gaan en tegen hem te zeggen dat hij moest wachten op de politie, hebben zij naar het oordeel van de rechtbank tot uiting gebracht dat zij de verdachte hadden aangehouden. Dit moet eveneens voor de verdachte duidelijk zijn geweest. Om te voorkomen dat de verdachte zou ontkomen heeft de aangeefster op een gegeven moment geprobeerd de deur dicht te duwen. Dit is een handeling die past binnen de wettelijke bevoegdheid bij een aanhouding op heterdaad. Dat de voet van de verdachte hierbij klem kwam te zitten, doet hier niets aan af. Vervolgens heeft de verdachte de deur hard open geduwd, waarbij de deur tegen de aangeefster aankwam. Naar het oordeel van de rechtbank komt de verdachte hierbij geen gerechtvaardigd beroep op noodweer toe, nu het handelen van de aangeefster niet wederrechtelijk was. Buiten werd de verdachte door de aangever tegengehouden en stevig vastgepakt. Dit was er opnieuw op gericht om te voorkomen dat de verdachte weg zou gaan. Dit heeft de aangever meerdere malen tegen de verdachte gezegd. De verdachte werd ook tegen de auto van de aangevers geduwd. Op het moment dat de aangever vermoedde dat de verdachte een mes had (er is een zakmes op de grond gevallen) heeft de aangever de verdachte stevig bij zijn nek of keel en zijn shirt gepakt. De verdachte bleef zich verzetten en heeft zich uiteindelijk weten los te rukken, waarbij hij de aangever in het gezicht sloeg. De rechtbank is van oordeel dat ook de handelingen van de aangever passen binnen de wettelijke bevoegdheden bij een aanhouding op heterdaad. De verdachte heeft op geen enkel moment aangegeven of kenbaar gemaakt dat hij vrijwillig zou blijven wachten tot de politie ter plaatse zou komen. Ook overigens is uit niets gebleken dat de verdachte heeft willen wachten totdat de politie aanwezig zou zijn. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de aangever onder deze omstandigheden gerechtvaardigd enig gepast geweld uitgeoefend om de verdachte ter plaatse te houden totdat de politie kwam. Er is door de aangevers geen geweld gepleegd om als ‘eigen rechter’ op te treden. De rechtbank oordeelt dat de aangevers geen disproportioneel geweld hebben gebruikt. Dit alles maakt dat verdachte geen gerechtvaardigd beroep op noodweer toekomt. Daarom verwerpt de rechtbank het verweer van de verdediging.

De Hoge Raad overweegt dat de klacht zich richt zich tegen het oordeel van het hof dat de verdachte geen beroep op noodweer toekomt nu geen sprake was van een ogenblikkelijke, ‘wederrechtelijke’ aanranding zoals bedoeld in artikel 41 lid 1 Sr van de verdachte door de aangevers. Daartoe wordt onder meer aangevoerd dat sprake is geweest van een ‘burgeraanhouding’ waarbij disproportioneel geweld tegen de verdachte is toegepast en dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, geoordeeld heeft dat de toepassing van dit geweld, gelet op artikel 53 Sv, geen ogenblikkelijke, ‘wederrechtelijke’ aanranding opleverde.

De Hoge Raad haalt artikel 53 Sr en artikel 41 lid 1 Sr aan en overweegt dat het een burger op grond van artikel 53 Sv toegestaan is om tot aanhouding over te gaan, mits sprake is van een geval van ontdekking op heterdaad en de aanhouding tot doel heeft de verdachte onverwijld over te dragen aan een opsporingsambtenaar. In het geval van een dergelijke ‘burgeraanhouding’ mogen die handelingen worden verricht die in de gegeven omstandigheden noodzakelijk zijn om de verdachte onder controle te krijgen, waar nodig met gepaste dwang of geweld, teneinde hem (onverwijld) te kunnen overdragen aan een opsporingsambtenaar. De vraag welke handelingen in het geval van een dergelijke ‘burgeraanhouding’ mogen worden verricht teneinde de verdachte onder controle te krijgen en hem te kunnen overdragen aan een opsporingsambtenaar dient te worden beantwoord aan de hand van de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Van de ene persoon mag in dit verband op grond van zijn hoedanigheid of bijzondere vaardigheden meer worden gevergd op het vlak van de proportionaliteit dan van een ander, waarbij de proportionaliteitseis ertoe strekt te beoordelen of het optreden niet in onredelijke verhouding staat tot het te bereiken doel.

De Hoge Raad overweegt dat het hof blijkens de overwegingen vastgesteld heeft dat de verdachte op heterdaad is betrapt op een poging tot diefstal toen hij was binnengedrongen in de slaapkamer van de woning van de aangevers en dat hij tot tweemaal toe op zijn vlucht gericht geweld heeft gepleegd, eerst tegen de aangeefster en vervolgens tegen de aangever. Het hof heeft voorts vastgesteld dat de handelingen van de aangevers jegens de verdachte hebben bestaan uit het dicht duwen van een deur, waarbij de voet van de verdachte klem kwam te zitten, het tegengehouden en stevig vastpakken, het tegen een auto aanduwen en het – toen het vermoeden bestond dat de verdachte de beschikking had over een mes – stevig bij de nek of keel en shirt pakken van de verdachte. Ten slotte heeft het hof vastgesteld dat de verdachte zich los heeft kunnen maken, naar zijn auto is gerend en is weggereden. De Hoge Raad oordeelt dat het op die vaststellingen gebaseerde oordeel dat het in het kader van de ‘burgeraanhouding’ door de aangevers tegen de verdachte toegepaste geweld niet disproportioneel was en dat geen sprake was van een ogenblikkelijke ‘wederrechtelijke’ aanranding door de aangevers van de verdachte, zodat aan de verdachte geen beroep op noodweer toekomt, gelet op hetgeen is vooropgesteld, niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en is niet onbegrijpelijk is.