Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
13 februari 2019

Rechtspraak

Zware mishandeling door met mes in onderarm te steken.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie zware mishandeling is bewezen verklaard, over de verwerping door het hof van het beroep op noodweer(exces). Het hof heeft daartoe overwogen dat de raadsman bepleit heeft dat aan de verdachte een beroep toekomt op noodweer dan wel noodweerexces en daarbij naar voren heeft gebracht dat de verdachte een visuele handicap heeft. Op de dag van het incident op 13 december 2013 kwam hij aan op station Zaandam om zijn moeder te bezoeken. Zijn moeder haalde hem gewoonlijk op het perron op, omdat hij door zijn handicap zelf de weg niet kan vinden in Zaandam. De dag van het incident was zijn moeder echter niet aanwezig op het perron. De verdachte raakte daardoor in paniek en bleef op het perron staan om op zijn moeder te wachten. Over hetgeen daarna is voorgevallen hebben verschillende betrokkenen verklaringen afgelegd. De verklaringen van de aangever en van een van de getuigen hierover zijn niet betrouwbaar. De andere getuige is onafhankelijk van beide partijen en heeft wel een betrouwbare verklaring afgelegd. Ook de verklaring van de verdachte is op hoofdlijnen betrouwbaar en juist. Uit de verklaringen van laatstgenoemde getuige en van de verdachte blijkt dat drie jongens, waaronder de aangever, de verdachte hebben benaderd, hoewel daartoe geen enkele reden was. De jongens bleven de verdachte telkens opzoeken om hem te sarren en te pesten. Op een gegeven moment was de maat voor de verdachte vol en heeft hij, onder invloed van een hevige gemoedsbeweging, de aanval gekozen. De verdachte had geen andere keuze kunnen maken, omdat vanwege zijn handicap niet van de verdachte verwacht kon worden dat hij wegliep. Gelet daarop komt aan de verdachte een beroep op noodweer dan wel op noodweerexces toe en dient de verdachte te worden vrijgesproken dan wel te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aldus de raadsman.

Het hof stelt op grond van de inhoud van het dossier vast dat de laatstgenoemde getuige op 8 oktober 2015 ten overstaan van de rechter-commissaris onder meer heeft verklaard: ‘Het leek er op dat de drie jongens die gehandicapte man lastig vielen. De man liep weg van de drie jongens. Even later kwam één van de drie jongens op hem af en ging vervelend tegen hem doen. Hij zat aan zijn arm. Er is toen ook kort geschreeuwd. De gehandicapte man leek het zat te zijn en haalde uit met zijn arm naar die jongen.’ Het hof overweegt dat de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg onder meer heeft verklaard: ‘Ik weet nog dat ik op het station was en dat ik heb gestoken. Ik rende op het slachtoffer af en toen stak ik hem. Zij wilden een foto van mij maken. Ik ben heel boos geworden toen ik merkte dat ze een foto van mij hadden gemaakt. Ik ben achter het slachtoffer aan gelopen. Het klopt dat ik een flits zag. Ik ben op mijn gehoor achter ze aangegaan. Ik denk dat het zo’n tien à twintig passen waren, maar het kunnen er meer zijn geweest. Ik ben bewust op het slachtoffer afgerend en heb hem ook bewust neergestoken. Ik weet niet precies of het degene was die de foto maakte, maar ik weet wel dat het iemand was die erbij was. Het was geen willekeurig persoon.’ Bij de politie heeft de verdachte onder meer verklaard: ‘Zij wilden van mij een foto maken en dat wilde ik niet. Ik zag een flits ofzo. Ik dacht dat het een camera was, omdat ik een flits zag en ik hoorde ze letterlijk zeggen: “We willen een foto nemen.” Ik zei: “Ik wil dat niet.” Ik weet niet meer wat zij precies zeiden, maar ik werd heel kwaad. Ik ben achter ze aan gerend en ik heb mijn mes gepakt uit mijn jas.’ De aangever heeft verklaard: ‘Op 13 december 2013 kwam ik samen met twee vrienden op het centraal station Zaandam aan. We zijn naar snackcorner “Smullers” gelopen. Daar stond een man. Ik hoorde dat de man iets zei. Ik verstond niet wat de man zei. Ik keek naar de man en zag dat hij met zijn rechterhand een mes uit zijn jaszak haalde. Opeens haalde de man met het mes uit. Hij maakte echt een zwaai met zijn arm. Ik voelde dat ik werd geraakt op mijn rechter onderarm.’

Het hof oordeelt dat uit vorenstaande verklaringen wellicht kan worden afgeleid dat de verdachte door jongeren, waaronder de aangever, is lastiggevallen of beschimpt of dat er mogelijk tegen de zin van de verdachte een foto van hem is gemaakt. Uit geen van de verklaringen kan echter worden afgeleid dat sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf of een goed van de verdachte. Ook anderszins is niet aannemelijk geworden dat van een dergelijke aanranding sprake is geweest. De verdachte heeft dan ook niet uit noodweer of noodweerexces gehandeld. De Hoge Raad stelt bij de beoordeling van de klacht voorop dat indien door of namens de verdachte een beroep op noodweer, noodweerexces of putatieve noodweer is gedaan, de rechter een gemotiveerde beslissing moet geven op dat verweer. Dan zal hij moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. Bij de beoordeling van het beroep kunnen nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van belang zijn, waarbij de rechter de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag leggen. Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een ‘ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding’. Van een ‘ogenblikkelijke’ aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. Enkele vrees voor zo’n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van artikel 41 Sr. Onder omstandigheden kan ook sprake zijn van de aanranding van een ‘lijf’ indien de bewegingsvrijheid wederrechtelijk wordt beperkt (vgl. ECLI:NL:HR:2016:456). De Hoge Raad overweegt dat het hof overwogen heeft dat uit de verklaringen van de laatstgenoemde getuige, de verdachte en de aangever niet kan worden afgeleid dat sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf of een goed van de verdachte. De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel, in aanmerking genomen de inhoud van de verklaring van de laatstgenoemde getuige over het lastigvallen en aan de arm zitten van de visueel gehandicapte verdachte, niet zonder meer begrijpelijk is. Derhalve is de verwerping door het hof van het beroep op noodweer(exces) ontoereikend gemotiveerd.