Annotatie
29 november 2018
Rechtspraak
Beklag tegen beslag.
De verdediging klaagt namens klaagster, ten aanzien van wier boot de rechtbank heeft overwogen dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de onder de verdachte in beslag genomen boot verbeurd zal verklaren, in de kern dat die boot aan de klaagster en niet aan de verdachte, toebehoort in de zin van artikel 33a Sr. De rechtbank heeft ten aanzien van ongegrondverklaring van het klaagschrift overwogen dat de rechtbank zich voor de vraag gesteld ziet of de boot inderdaad aan klaagster toebehoort in de zin van artikel 33a. Sr. Daarbij hoeft de rechtbank niet te treden in de beslechting van burgerrechtelijke eigendoms- en bezitskwesties, maar zal daarbij wel civielrechtelijke aspecten mogen betrekken.
Van toebehoren in de zin van artikel 33a Sr is sprake wanneer een voorwerp op grond van een rechtsbetrekking tot het vermogen van een persoon behoort. Zeggenschap en belang kunnen hierbij een rol spelen. De stelling van klaagster, dat sprake is van een koopovereenkomst onder opschortende voorwaarde, kan niet worden gevolgd. Voor de term ‘voorwaarde’ moet worden aangesloten bij artikel 6:21 BW. Kenmerkend voor de ‘voorwaarde’ is dat zij de rechtsgevolgen van de rechtshandeling afhankelijk stelt van een voorval dat onzeker is. Van een onzekere toekomstige gebeurtenis is in dit geval echter geen sprake. Ook voor het overige kan de stelling dat klaagster eigenaar is gebleven van de boot niet worden gevolgd. Er is – ook volgens klaagster – geen sprake van huurkoop en het in beginsel dwingende karakter van de wettelijke regels ter zake van huurkoop brengt mee dat van een rechtsgeldig eigendomsvoorbehoud in de relatie tussen klaagster en de als consument optredende verdachte geen sprake kan zijn. Het gaat derhalve om een koop op afbetaling, maar zonder rechtsgeldig eigendomsvoorbehoud.
Naar het oordeel van de rechtbank is de verdachte in juli 2015 eigenaar geworden van de boot. Toen is op grond van de koopovereenkomst de boot feitelijk geleverd door middel van bezitsverschaffing. Vanaf dat moment stond het de verdachte kennelijk vrij om – in weerwil van de passage in de overeenkomst dat klaagster de boot mocht gebruiken tot het moment van volledige betaling – de boot te gebruiken. Tijdens zijn vakantie bij het Gardameer heeft de verdachte de boot ook daadwerkelijk gebruikt. Ook heeft hij de boot verzekerd en moest hij liggeld betalen. Dat de boot nog niet ‘op naam stond’ van de verdachte doet aan het voorgaande niet af. Het voorgaande brengt ook mee dat de boot toebehoort aan de verdachte in de zin van artikel 33a Sr.
Gelet op de met feiten en omstandigheden onderbouwde verdenking van witwassen zoals die uit het dossier blijkt, is de rechtbank met de officier van justitie van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de boot zal bevelen.
De Hoge Raad overweegt, na het aanhalen van een relevante passage uit het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer, artikel 33a Sr en artikel 3:92 BW dat zich tussen de stukken de koopovereenkomst tussen klaagster en de verdachte van 20 juni 2015 bevindt en dat deze onder meer inhoudt dat de betaling in termijnen geschiedt. Laatste termijn uiterlijk 31 maart 2016. De klaagster mag tot die tijd de boot gebruiken en blijft eigenaar. Klant zorgt voor verzekering.
De Hoge Raad overweegt dat bij de beoordeling van een klaagschrift tegen een op de voet van artikel 94 Sv gelegd beslag de rechter – ook indien het klaagschrift afkomstig is van een ander dan de beslagene – a. dient te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, b. de teruggave van het in beslag genomen voorwerp dient te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd. Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring of onttrekking aan het verkeer van het voorwerp zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b lid 1 onder 4° Sr in verbinding met artikel 552f Sv (vgl. ECLI:NL:HR:2017:3212, r.o. 2.3).
De Hoge Raad overweegt dat de rechtbank haar oordeel dat niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter later oordelend, de verbeurdverklaring van de boot zal bevelen heeft gegrond op haar oordeel dat de boot niet aan de klaagster maar aan de verdachte toebehoort in de zin van artikel 33a Sr. De Hoge Raad oordeelt dat dat oordeel, gelet op artikel 3:92 BW en in aanmerrking genomen hetgeen namens de klaagster onder overlegging van de koopovereenkomst is aangevoerd omtrent het eigendomsvoorbehoud en het niet-nakomen van de betalingsafspraken, zonder nadere motivering niet begrijpelijk is.