Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
29 november 2018

Rechtspraak

Cautie bij aanvang terechtzitting.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie overtreding van het bepaalde bij artikel 62, bord A 1 van bijlage I, van het RVV 1990, begaan door een bij de ontdekking van het feit onbekend gebleven bestuurder van een motorrijtuig is bewezenverklaard, dat het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep nietig is nu de voorzitter van het hof ten onrechte op de terechtzitting van 21 december 2016 verzuimd heeft aan de verdachte mede te delen dat hij niet tot antwoorden verplicht is. Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring onder meer overwogen dat het om een forse snelheidsovertreding door een onbekend gebleven bestuurder gaat. Er is 59 kilometer per uur harder gereden dan toegestaan. Bij de kantonrechter heeft verdachte verklaard dat een vriend de auto zou hebben bestuurd en hier ter zitting heeft verdachte verklaard dat zijn echtgenote de bestuurder is geweest. Het hof is van oordeel dat niet is komen vast te staan wie de bestuurder is geweest. Verdachte blijft echter als kentekenhouder verantwoordelijk voor een met de auto begane overtreding.

De Hoge Raad overweegt, na het aanhalen van artikel 273 lid 2 Sv dat het proces-verloop weergegeven is in ECLI:NL:PHR:2018:1335 onder 6 en dat bij de beoordeling van de klacht moet worden vooropgesteld dat op grond van artikel 273 lid 2 Sv de voorzitter bij de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting de verdachte dient mede te delen dat hij niet verplicht is tot antwoorden. Dit voorschrift beoogt de verdachte te behoeden tegen ongewilde medewerking aan zijn eigen veroordeling. De genoemde mededeling dient op grond van artikel 326 lid 1 Sv in het proces-verbaal van de terechtzitting te worden opgenomen. De Hoge Raad overweegt dat op het niet-naleven van het voorschrift van artikel 273 lid 2 Sv dat bij aanvang van het onderzoek ter terechtzitting de voorzitter de verdachte mededeelt dat de verdachte niet verplicht is tot antwoorden, in de wet niet uitdrukkelijk de nietigheid van het onderzoek ter terechtzitting is gesteld. Niettemin brengt de strekking van dat voorschrift mee dat het niet in acht nemen van die bepaling de nietigheid van het onderzoek en van de naar aanleiding daarvan gewezen uitspraak tot gevolg heeft, te weten in het geval dat de verdachte door het begane verzuim redelijkerwijs in zijn verdediging is geschaad (vgl. ECLI:NL:HR:1981:AC3210).

De Hoge Raad overweegt dat het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 21 december 2016 niet inhoudt dat de verdachte, die niet van rechtsbijstand was voorzien, daar is medegedeeld dat hij niet tot antwoorden is verplicht. Evenmin blijkt uit dat proces-verbaal dat het onderzoek ter terechtzitting is hervat in de stand waarin het zich bevond. Het moet er derhalve voor worden gehouden dat op 21 december 2016 het onderzoek ter terechtzitting opnieuw is aangevangen en dat op die terechtzitting het voorschrift van artikel 273 lid 2 Sv niet in acht is genomen. De Hoge Raad oordeelt dat daarover terecht wordt geklaagd. Bij gebrek aan belang hoeft dit echter niet tot cassatie te leiden omdat de verdachte door dat verzuim redelijkerwijs niet in zijn verdediging is geschaad. Het hof heeft immers de op de terechtzitting van 21 december 2016 afgelegde verklaring van de verdachte noch bij de bewijsvoering noch anderszins ten nadele van de verdachte bij zijn beslissing betrokken.