Naar boven ↑

Annotatie

mr. J.H.J. Verbaan
6 december 2018

Rechtspraak

Benadering klachtgerechtigden door politie bij klachtmisdrijf.

De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie is bewezen verklaard, over de verwerping door het hof van de stelling dat de politie niet eigener beweging vermoedelijke slachtoffers van het klachtmisdrijf afdreiging mocht benaderen zonder dat zij eerst een klacht hadden ingediend en voert daartoe aan dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onbegrijpelijk is en keert zich tegen het oordeel van het hof dat de omstandigheid dat een aantal van de aangevers niet binnen de termijn als bedoeld in artikel 66 lid 1 Sr een klacht heeft ingediend, niet in de weg staat aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Het klaagt dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend is gemotiveerd.

Het hof heeft ten aanzien van de niet-ontvankelijkheid overwogen dat de in de ten laste gelegde feiten 1 tot en met 6 telkens primair ten laste is gelegd de in artikel 318 lid 1 Sr strafbaar gestelde afdreiging. Uit het derde lid van dit artikel blijkt dat dit misdrijf niet wordt vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het gepleegd is. In de literatuur wordt deze strafbaarstelling aangeduid als een absoluut klachtdelict. De regeling van de formele vereisten waaraan een dergelijke klacht moet voldoen wordt aangetroffen in artikel 64 tot en met 67 Sr en artikel 164 tot en met 166 Sv. In de onderhavige casus is met name het gestelde in artikel 66 lid 1 Sr van belang: ‘De klacht kan worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit.’

Is de stelling van de verdediging juist dat aangevers in zaken waarin een verdenking bestaat van een klachtdelict door de politie niet uit eigen beweging mogen worden benaderd zonder dat er al een klacht voorhanden is? Had het onderzoek zo uitvoerig mogen plaatsvinden zonder klacht? In het onderhavige opsporingsonderzoek zijn inderdaad vermoedelijke slachtoffers van afdreiging door de politie benaderd. Dit was eerst nadat de aangever in het onder 1 ten laste gelegde feit zichzelf op 18 mei 2013 bij de politie had gemeld en aangifte deed van het feit dat hij naar aanleiding van een seksueel getinte chatsessie en direct daaropvolgende webcamcontact op 10 januari 2013 gechanteerd werd met opnamen waarop te zien was dat hij seksuele handelingen bij zichzelf verrichtte. Op 27 maart 2014 doet aangever – nadat hij wederom is benaderd om geld – aanvullend aangifte. Hierop volgt onderzoek door de politie. Rekeningnummers worden onderzocht, telefoonnummers worden achterhaald en een IP-adres van de aan aangever verzonden e-mails wordt bekend. De onderzoeksresultaten leiden naar verdachte en haar partner. Met name door onderzoek van bankafschriften toebehorend aan beide verdachten ontstaat het vermoeden van het bestaan van mogelijke andere slachtoffers. De verwachting dat bij een aangifte als hierboven genoemd opsporingsambtenaren hun ogen zouden dienen te sluiten voor andere verdenkingen enkel vanwege de omstandigheid dat het vermoeden een strafbaar feit betreft dat aangemerkt moet worden als een (absoluut) klachtdelict, acht het hof een overspanning van het straf- en strafprocesrecht. Net zoals het ridicuul is te veronderstellen dat wanneer dergelijke verdenkingen uit opsporingsonderzoek naar boven komen, van opsporingsambtenaren moet worden verwacht dat zij in lijdzaamheid gaan afwachten totdat een mogelijk afgedreigde zichzelf spontaan bij de politie meldt voor het doen van een aangifte. Er is geen rechtsregel die verbiedt dat in het geval van een klachtdelict de politie mogelijke slachtoffers van strafbare feiten benadert en hen wijst op mogelijkheden die het strafrecht voor hen kan bieden of zelfs uitdrukkelijk tot het doen van een aangifte uitnodigt. Dit zou eerst anders zijn wanneer tegen een door een mogelijk slachtoffer uitdrukkelijk kenbaar gemaakte wens in, (nadere) onderzoekhandelingen zouden worden geïnitieerd dan wel voortgezet. Hieromtrent is door de verdediging niets gesteld. Het strafdossier biedt voor een dergelijke stelling ook geen aanknopingspunt. Sterker, uit het dossier blijkt dat er meerdere slachtoffers zijn die ervoor hebben gekozen géén aangifte te doen en dat deze keuze door de politie ook is gerespecteerd. Het hof is voorts van oordeel dat de stelling van de raadsvrouw dat er nimmer onderzoek door de politie mag of opsporingshandelingen mogen worden verricht, voordat er klacht is gedaan, geen steun vindt in het recht. Het hof vindt voor dit oordeel steun in ECLI:NL:HR:1997:ZD0610. Het door de verdediging gevoerde verweer op dit punt wordt dan ook verworpen.

Een andere grief van de verdediging luidt dat niet is voldaan aan dwingende wettelijke vereisten die worden gesteld aan de klacht als vervolgingsvoorwaarde. Het hof stelt vast dat in het geval van feit 4 binnen de gestelde termijn van drie maanden klacht is gedaan. Ten aanzien van de overige ten laste gelegde feiten geldt dat buiten de in artikel 66 lid 1 Sr gestelde termijn aangifte c.q. klacht is gedaan. Uit de memorie van toelichting bij het Wetboek van Strafrecht blijkt dat de ambtshalve vervolging als regel werd gezien. Afhankelijkheid van de vervolging van de wil van hem tegen wie het misdrijf is gepleegd, is gezien als een zeldzame uitzondering. De enige grond die de wetgever daarvoor erkent is dat het bijzonder belang (van een individu) groter nadeel lijdt door het instellen van de vervolging dan het openbaar belang door het niet instellen (H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, tweede druk, 1891, eerste deel, p. 493). Dat bijzondere belang is erin gelegen dat ongewenste ruchtbaarheid, die door de door het delict getroffene als pijnlijk wordt ervaren, wordt vermeden. In meer hedendaagse bewoordingen kan worden vooropgesteld dat de regeling van de klacht ten gunste van het slachtoffer dient te gelden. De regeling is niet in het leven geroepen als waarborg voor de belangen van de verdachte. Het voorkomen van de blootstelling van een verdachte aan opsporing of vervolging is immers in dit kader geen rechtens te respecteren belang. De jurisprudentie van de afgelopen decennia overziend, leert dat het belang van de aan de klacht gestelde formaliteiten sterk is gerelativeerd. Zelfs het ontbreken van een klacht hoeft niet zonder meer tot de niet ontvankelijkheid te leiden van het Openbaar Ministerie. Naar huidig recht kan worden gesteld dat de essentie bij klachtdelicten is dat vaststaat – of vastgesteld wordt – dat vervolging van verdachte de instemming geniet van het slachtoffer/de aangever. Indien een klacht ontbreekt of wanneer sprake is van tekortkomingen bij het in acht nemen van vormvoorschriften, kan dit worden hersteld. Doorslaggevend is of op grond van het strafdossier en/of het onderzoek ter terechtzitting genoegzaam komt vast te staan dat het ook de uitdrukkelijke wens is van het slachtoffer dat het Openbaar Ministerie vervolging instelt tegen de verdachte. Voornoemde relativering van de aan de strafklacht gestelde vereisten heeft naar het oordeel van het hof ook gevolgen voor de stelling van de verdediging dat de in artikel 66 Sr genoemde driemaandentermijn van indienen van zo'n klacht door de klachtgerechtigde van dwingende aard is. Termijnoverschrijding zou – als het aan de verdediging ligt – als rechtsgevolg moeten hebben dat het vervolgingsrecht van het Openbaar Ministerie is vervallen. Het hof verwerpt deze stelling. De eerste reden is dat wanneer bij gemis van een formele klacht desondanks naar geldend recht vervolgbaarheid mogelijk blijft indien de wens tot vervolging op andere feiten en omstandigheden kan worden gebaseerd, de aan de formele klacht gekoppelde termijn van indiening ook aan belang inboet althans van geringere zelfstandige betekenis wordt. De tweede reden is gelegen in de aard van het aan verdachte verweten feit: kort gezegd het afdreigen van geld onder bedreiging van bekendmaking van compromitterende afbeeldingen. Het zou ongerijmd zijn dat naarmate de ‘afdreiger’ door intimidatie en het zaaien van angst er beter in slaagt de afgedreigde te weerhouden van een stap naar de politie, hij – de verdachte – zijn vervolgbaarheid in voor hem positieve zin zou kunnen beïnvloeden in het geval hij daarmee een periode van drie maanden van inactiviteit van het slachtoffer weet te bewerkstelligen. Een dergelijk standpunt druist in tegen de geest van de wettelijke regeling van de klacht, die juist de belangen van de afgedreigde beoogt te beschermen. De derde reden is van basale aard: een verdachte behoort geen profijt te hebben van een regeling die niet tot zijn bescherming, maar enkel tot bescherming van slachtoffers in het leven is geroepen. Doorslaggevend voor de vraag of er sprake is van een rechtsgeldige klacht is als gezegd de wens van de afgedreigde dat er vervolging plaatsvindt.

Het hof is van oordeel dat ten aanzien van de zes verschillende aangevers van een uitdrukkelijke vervolgingswens blijkt. Met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde feitencomplex blijkt van een uitdrukkelijke vervolgingswens bij de aangever uit de omstandigheid dat aangever tot twee keer toe aangifte heeft gedaan, nog afzonderlijk stukken heeft overgelegd en een vordering benadeelde partij heeft ingediend die hij ook nog eens in hoger beroep heeft gehandhaafd. Met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde feiten complex blijkt van een uitdrukkelijke vervolgingswens bij de aangever uit de omstandigheid dat aangever nadat hij zijn verklaring op 24 april 2014 heeft afgelegd een periode van elf dagen bedenktijd heeft genomen alvorens hij de aangifte ondertekent op 5 mei 2014, hij 2 juni 2014 een klacht heeft ingediend alsmede een vordering benadeelde partij, die hij ook nog eens in hoger beroep heeft gehandhaafd. Met betrekking tot het onder 3 ten laste gelegde feitencomplex blijkt van een uitdrukkelijke vervolgingswens bij de aangever uit de omstandigheid dat aangever in zijn aangifte aangeeft geïnformeerd te willen worden over het verloop en de afdoening van de strafzaak, hij zijn schade wenst te verhalen in het strafproces en zich later ook heeft gesteld als benadeelde partij en voorts dat hij ook daadwerkelijk een klacht heeft ingediend.Met betrekking tot het onder 4 ten laste gelegde feit is reeds overwogen dat tijdig aangifte en klacht is gedaan.Met betrekking tot het onder 5 ten laste gelegde feitencomplex blijkt van een uitdrukkelijke vervolgingswens bij de aangever uit de omstandigheid dat aangever in zijn aangifte aangeeft geïnformeerd te willen worden over het verloop en de afdoening van de strafzaak en voeging in het strafproces wil om zijn schade te verhalen, hij bij zijn aangifte ook direct een klacht indient, zich later ook voegt als benadeelde partij en deze vordering ook nog eens in hoger beroep heeft gehandhaafd. Met betrekking tot het onder 6 ten laste gelegde feitencomplex blijkt van een uitdrukkelijke vervolgingswens bij de aangever uit de omstandigheid dat aangever in zijn aangifte aangeeft geïnformeerd te willen worden over het verloop en de afdoening van de strafzaak, voeging wenst in het strafproces om zijn schade te verhalen, hij tegelijkertijd bij zijn aangifte een klacht indient, zich later ook voegt als benadeelde partij en deze vordering ook nog eens in hoger beroep heeft gehandhaafd.

De Hoge Raad overweegt ten aanzien van eerstgenoemde klacht dat in de regeling van de alleen op klacht vervolgbare misdrijven in de Wetboeken van Strafrecht en Strafvordering de klacht slechts wordt aangemerkt als voorwaarde voor de toelaatbaarheid van de vervolging ter zake van zodanig misdrijf. De strekking van die regeling brengt echter mee dat ook opsporingshandelingen te dier zake bij gebreke van een klacht achterwege moeten blijven. Het bijzonder belang bij een misdrijf als het onderhavige dat ongewenste ruchtbaarheid die door de door het delict getroffene als pijnlijk wordt ervaren, wordt vermeden, kan immers reeds door een opsporingsonderzoek worden benadeeld, zodat ook dit onderzoek ter voorbereiding van een vervolging slechts mag worden ondernomen indien klacht is gedaan. Die regel lijdt evenwel uitzondering indien de klachtgerechtigde te kennen heeft gegeven een zodanig onderzoek te wensen (vgl. ECLI:NL:HR:1977:AB7174 en ECLI:NL:HR:1998:ZD1194). Met de strekking van het klachtvereiste is evenmin in strijd dat in gevallen als de onderhavige naar aanleiding van de opsporingswens van een klachtgerechtigde door de politie op de wijze en onder omstandigheden als door het hof zijn vastgesteld naspeuringen worden gedaan naar mogelijke andere slachtoffers. Dit zou anders zijn, naar het hof terecht heeft overwogen, wanneer tegen een door een mogelijk slachtoffer uitdrukkelijk kenbaar gemaakte wens in, (nadere) onderzoekhandelingen zouden worden geïnitieerd dan wel voortgezet, maar hieromtrent is volgens het hof door de verdediging niets gesteld terwijl ook het dossier daarvoor geen aanknopingspunt biedt. De Hoge Raad oordeelt dat in de verwerping door het hof van het gevoerde verweer, in het licht hiervan niet getuigt van een onjuiste rechtsopvatting en ook niet onbegrijpelijk is.

De Hoge Raad overweegt ten aanzien van laatstgenoemde klacht dat de feiten ter zake waarvan de verdachte is vervolgd en veroordeeld, als misdrijf strafbaar zijn gesteld in artikel 318 lid 1 Sr. Op grond van het derde lid van artikel 318 Sr kan dit misdrijf niet worden vervolgd dan op klacht van hem tegen wie het is gepleegd. Ingevolge het eerste lid van artikel 164 Sv bestaat de klacht in een aangifte bij de bevoegde ambtenaar met het verzoek tot vervolging. Artikel 165 lid 1 Sv regelt wie die bevoegde ambtenaar is. Het tweede lid van artikel 164 Sv voorziet erin dat enige voorschriften van artikel 163 Sv omtrent de wijze waarop de aangifte moet worden gedaan, van overeenkomstige toepassing zijn. Blijkens de wetsgeschiedenis steunt deze door het klachtvereiste gecreëerde afhankelijkheid der vervolging van de wil van hem tegen wie het misdrijf is gepleegd – een zeldzame uitzondering – op de mogelijkheid dat het bijzonder belang groter nadeel lijdt door het instellen dan het openbaar belang door het niet-instellen der strafactie. Dit bijzonder belang is bij een misdrijf als het onderhavige hierin gelegen dat ongewenste ruchtbaarheid die door de door het delict getroffene als pijnlijk wordt ervaren, wordt vermeden. Dit belang is in een geval waarin een klacht is vereist, niet in het geding indien de klacht weliswaar niet voldoet aan de wettelijke eisen van artikel 163 en/of 164 Sv maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst. In het eerste lid van artikel 66 Sr is bepaald dat de klacht kan worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit. Door het stellen van die termijn wordt – in de woorden van de memorie van toelichting bij het ontwerp-wetboek – voorkomen dat ‘aan een persoon tegen een ander een wettelijk zwaard in handen [wordt] gegeven, waarvan hij jaren lang, gedurende den geheelen verjaringstermijn, gebruik zoude kunnen maken. Daarenboven eischt het maatschappelijk belang eene spoedige vervolging der misdrijven, en het mag dus niet aan de willekeur van den tot klagte geregtigde worden overgelaten, het instellen der publieke actie tot de uiterste grens van den verjaringstermijn op te houden.’ (H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel I, 1891, p. 498). Op grond hiervan moet worden aangenomen dat de klachtgerechtigde bij een delict als het onderhavige zijn bevoegdheid slechts gedurende de in de wet genoemde klachttermijn kan uitoefenen. In zoverre is zijn macht om te bepalen of de verdachte wordt vervolgd, in de tijd begrensd. Dat betekent dat in het geval dat voor het instellen van een vervolging een klacht is vereist en de klacht niet is ingediend binnen drie maanden nadat de klachtgerechtigde heeft kennis genomen van het gepleegde delict, de vervolging daarop afstuit. Ingeval de klacht weliswaar niet voldoet aan alle formele wettelijke eisen of niet is ingediend bij de bevoegde ambtenaar, maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst, zal van die wens binnen die termijn van drie maanden moeten zijn gebleken.

De Hoge Raad overweegt dat opmerking verdient dat volgens de conceptwetgeving ten behoeve van de modernisering van het Wetboek van Strafvordering die in de conclusie van de advocaat-generaal onder 14 is weergegeven, het voornemen bestaat de klachttermijn van artikel 66 Sr om de daar vermelde redenen af te schaffen. Zoals in genoemde conclusie onder 15 is uiteengezet, berust de huidige klachtregeling op een andere afweging van argumenten. Het is aan de wetgever dienaangaande een keuze te maken.

De Hoge Raad overweegt dat door de verdediging aangevoerd is dat de klachten niet binnen de termijn van artikel 66 lid 1 Sr zijn ingediend en dat dit moet leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Het hof heeft vastgesteld dat met betrekking tot feit 4 de klacht tijdig is gedaan. Wat betreft de overige onder 1 tot en met 6 ten laste gelegde feiten heeft het hof het verweer verworpen op de grond dat (kort gezegd) de overschrijding van die termijn niet ertoe leidt ‘dat het vervolgingsrecht van het openbaar ministerie is vervallen’ – waarmee het hof kennelijk tot uitdrukking heeft willen brengen dat die overschrijding geen beletsel vormt voor het instellen van de vervolging – nu ten aanzien van alle aangevers is gebleken van een uitdrukkelijke vervolgingswens. De Hoge Raad oordeelt dat uit wat is overwogen omtrent de betekenis van de termijn van artikel 66 lid 1 Sr, volgt dat het hof het gevoerde verweer – behoudens wat betreft feit 4 – verworpen heeft op gronden die de verwerping niet kunnen dragen.