Annotatie
6 december 2018
Rechtspraak
Doen van een valse aangifte 188 Sr.
De verdediging klaagt namens verdachte, ten aanzien van wie het doen van een valse aangifte is bewezen verklaard, over de bewezenverklaring en voert onder meer aan dat het hof blijk heeft gegeven van een onjuiste uitleg van artikel 188 Sr. Het hof heeft de bewezenverklaring doen steunen op een vijftal bewijsmiddelen. De Hoge Raad overweegt, na het aanhalen van artikel 188 en 268 lid 1 Sr dat in het arrest van 3 maart 1902, W. 7735 is overwogen dat ‘waar artikel 188 Sr hem die aangifte of klachte doet dat een strafbaar feit gepleegd is, wetende dat dit niet gepleegd is, strafbaar stelt, de eenvoudige taalkundige zin dezer woorden alleen wijst op het geval, dat aangifte of klachte geschiedt van een strafbaar feit met de wetenschap dat dit niet, dat is in het geheel niet, gepleegd is; dat deze beteekenis van artikel 188 nog duidelijker uitkomt door de vergelijking met artikel 268 [thans: 268, eerste lid, Sr], vermits de lasterlijke aanklacht, onverschillig of zij betreft een waar of een verdicht feit, steeds, gelijk elke andere beleediging, is gericht tegen een bepaald persoon; dat op dit onderscheid dan ook reeds werd gewezen in de toelichting van artikel 188 (...), waar “de valsche aangifte van voorgewende misdrijven” werd gesteld tegenover “de in artikel 294, 287 (nu 268) vermelde aanklacht tegen een bepaald persoon”.’
De Hoge Raad overweegt dat de klacht allereerst op de opvatting berust dat geen toepassing aan artikel 188 Sr kan worden gegeven in het geval dat degene die de ‘aangifte’ heeft gedaan, deze nadien heeft ingetrokken. Die opvatting is onjuist. Opmerking verdient dat dit niet anders is bij artikel 268 lid 1 Sr over een lasterlijke aanklacht door een valse aangifte. De Hoge Raad overweegt dat de klacht voorts, mede onder verwijzing naar artikel 161 Sv (‘Ieder die kennis draagt van een begaan strafbaar feit is bevoegd daarvan aangifte (...) te doen’ ), betoogt dat ‘aangifte’ in de zin van artikel 188 Sr alleen kan worden gedaan door een persoon die kennis draagt van een begaan strafbaar feit, en dat daarom geen sprake is van ‘aangifte’ in de zin van artikel 188 Sr indien blijkt dat geen strafbaar feit is begaan. Ook deze opvatting vindt geen steun in het recht gelet op de delictsomschrijving van artikel 188 Sr en genoemde arrest, waarin nog is gewezen op het verschil met de lasterlijke aanklacht van artikel 268 lid 1 Sr waarvoor niet van belang is of een strafbaar feit wel of niet is gepleegd. De Hoge Raad oordeelt dat het oordeel van het hof dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de bewezenverklaarde handelingen tegen de wil van het slachtoffer hebben plaatsgevonden, geen blijkt geeft van een onjuiste rechtsopvatting.